[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2005, 04/1505 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met het geding 06/4081, waarbij dezelfde partijen zijn betrokken - plaatsgevonden op 24 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Noort, werkzaam bij Vijverberg Juristen te Zoetermeer en [F.], hoofd sector Ontwikkeling bij de Stadsregio Rotterdam.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 15 november 2001 werkzaam als beleidsmedewerker Groen bij de Stadsregio Rotterdam. Na een verandering per 1 juli 2002 in de organisatie en het aantreden van een nieuwe leidinggevende is er kritiek gekomen op het functioneren van appellant, hetgeen onder andere heeft geleid tot het weigeren van een periodieke salarisverhoging en een negatieve beoordeling. De hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 7 april 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden die steun bieden aan appellants grief dat zijn leidinggevende niet meer zodanig objectief was in haar oordeel over hem en zijn wijze van functioneren dat zij redelijkerwijs nog in staat was om op te treden als beoordelaar van appellant. Het enkele feit dat appellants leidinggevende een andere zienswijze had dan appellant over de wijze waarop appellant functioneerde, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat bij zijn leidinggevende animositeit jegens appellant bestond waardoor zij niet in staat was te achten appellant met voldoende mate van objectiviteit te beoordelen. De Raad merkt hierbij nog op dat bovendien appellants voormalige leidinggevende als informant bij de beoordeling betrokken is geweest.
3.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Beoordelingsreglement (hierna: Reglement) komt de beoordeling tot stand aan de hand van een gesprek tussen betrokkene en de beoordelaar. Appellant heeft aangevoerd dat de beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen vanwege het feit dat een zodanig gesprek niet heeft plaatsgevonden. Het college heeft aangegeven - hetgeen door appellant niet is weersproken - dat de bedrijfsarts het niet raadzaam achtte appellant op te roepen voor een gesprek. Om die reden is appellant in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt. Daarbij heeft hij geen bezwaren geuit tegen de gevolgde procedure. Gelet op deze omstandigheden kon het college, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs besluiten om toch de procedure, die moest leiden tot het vaststellen van de beoordeling, voort te zetten. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat artikel 5, tweede lid, van het Reglement in het onderhavige geval toepassing mist, zodat geen verplichting gold een P & O-adviseur bij de beoordeling te betrekken.
3.3. Appellant heeft voorts gesteld dat de periode waarop de onderhavige beoordeling betrekking heeft, te weten van 15 juli 2002 tot 11 augustus 2003, onjuist is. Volgens appellant kon zijn leidinggevende eerst vanaf het moment dat zij volledig was ingewerkt zich een goed beeld vormen omtrent de wijze van functioneren van appellant. Pas vanaf december 2002 werd kritiek op hem geuit. Vanaf juli 2003 heeft appellant verzuimd wegens arbeidsongeschiktheid. Het vorenstaande betekent volgens appellant dat de beoordelingsperiode dient te worden beperkt tot de periode december 2002 tot en met juni 2003. Deze periode is volgens appellant te kort om tot een afgewogen oordeel te komen. De Raad onderschrijft appellants standpunt niet. De Raad ziet niet in waarom appellants leidinggevende over de periode 15 juli 2002 tot december 2002 geen oordeel zou kunnen hebben over appellants wijze van functioneren. Appellant is, blijkens het verweerschrift van het college gedurende deze periode door zijn leidinggevende ook aangesproken op zijn functioneren, zij het dat daar toen nog geen verslagen van werden opgemaakt. Ook indien de tijdspanne van 2 juli 2002 tot 10 augustus 2003, toen appellant wegens ziekte geen werkzaamheden in zijn functie verrichtte, buiten beschouwing wordt gelaten, acht de Raad de resterende beoordelingsperiode toereikend.
3.4. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 13 juli 2006, LJN AY5117 en TAR 2007, 3) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan.
3.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit deze toetsing kan doorstaan. Aan de hand van de aspecten kennis en vaardigheden, de actuele functievervulling, houdingsaspecten en omstandigheden waaronder de betrokken functionaris zijn of haar taken heeft vervuld is de wijze waarop appellant functioneerde gemotiveerd beschreven en beoordeeld. Uit de beoordeling en de overige gedingstukken, zoals verslagen van diverse gesprekken tussen appellant en zijn leidinggevende en een brief van een collega van appellant, blijkt dat en waarom over (vrijwel) de gehele linie geen positief beeld van het functioneren van appellant bestond. Appellant heeft erkend dat hij ten tijde van belang niet goed presteerde. Dat dit slechts te wijten zou zijn aan het optreden van zijn nieuwe leidinggevende is de Raad niet gebleken. Appellants eerdere (positieve) beoordeling en de door hem overgelegde verklaring van ir. W maakt het vorenstaande niet anders.
4. Weigering periodieke salarisverhoging
4.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit 1993 wordt het salaris van een ambtenaar jaarlijks binnen de salarisklasse die voor hem geldt verhoogd tot het naasthogere bedrag als hij zijn betrekking naar behoren vervult. Appellant heeft gesteld dat hij geheel onverwacht, zonder dat zijn functioneren aan de orde is gesteld tijdens een functioneringsgesprek, in kennis is gesteld van het besluit hem op grond van deze bepaling geen periodieke salarisverhoging toe te kennen per 1 juni 2003. Appellant heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel. Verder heeft appellant betoogd dat over de periode waarop het besluit betrekking heeft, er geen sprake van kan zijn dat zijn functioneren aanleiding zou dienen te geven tot deze rechtspositionele maatregel.
4.2. De Raad stelt vast dat er voorafgaand aan het besluit waarbij geweigerd is appellant een periodieke salarisverhoging toe te kennen vele gesprekken met appellant hebben plaatsgevonden waarbij hij is aangesproken op zijn functioneren. Gelet op de verslagen van deze gesprekken, welke door appellant zijn ondertekend, kan de onderhavige weigering naar het oordeel van de Raad niet onverwacht voor appellant zijn gekomen. Dat er sprake is geweest van strijd met het motiveringsbeginsel deelt de Raad evenmin. Op grond van de verslagen en de in september 2003 vastgestelde beoordeling moet het voor appellant kenbaar zijn geweest waaraan het schortte. Het vorenstaande betekent tevens dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn grief dat hij in bezwaar niet in de gelegenheid is geweest zich te verweren. De Raad is voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant niet voldeed aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit 1993. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen in rechtsoverweging 3.5 is overwogen. Het college heeft dan ook op goede gronden aan appellant een periodieke salarisverhoging onthouden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.