ECLI:NL:CRVB:2008:BC6862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2233 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1980 een uitkering ontving wegens arbeidsongeschiktheid. Appellant was in 1979 uitgevallen voor zijn werk als grondwerker/graafmachinist vanwege psychische klachten. In 2004 werd echter vastgesteld dat hij sinds 1998 werkzaamheden als grondwerker had verricht, zonder dit te melden aan het Uwv. Dit leidde tot een rapport over werknemersfraude. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant geen arbeidsbeperkingen had en dat hij geschikt was voor zijn maatmanfunctie. Het Uwv trok de uitkering per 9 maart 1998 in en vorderde onterecht betaalde bedragen terug. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn grieven, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn longaandoening, in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de onterecht betaalde bedragen terecht waren. De Raad concludeerde dat de uitkering met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken, omdat appellant het Uwv niet volledig had geïnformeerd over zijn werkzaamheden en inkomsten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/2233 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 maart 2006, 05/2746 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.A.B. Bellemakers, advocaat te Sint Willebrord, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in december 1979 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als grondwerker/graafmachinist. Vanaf december 1980 ontving hij in verband daarmee een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Blijkens een rapport werknemersfraude van 28 juni 2004 is bij fraudeonderzoek naar voren gekomen dat appellant vanaf maart 1998 werkzaam is geweest als grondwerker, terwijl hij met betrekking tot die werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten het Uwv niet juist en volledig heeft ingelicht.
Appellant is op 6 oktober 2004 onderzocht door de verzekeringsarts. Uit diens rapport van gelijke datum komt naar voren dat appellant claimt nog steeds volledig arbeidsongeschikt te zijn in verband met een bij hem inmiddels vastgestelde longaandoening, maar dat de verzekeringsarts aan de longen geen overtuigende afwijkingen heeft kunnen vaststellen en heeft aangegeven dat die gestelde - mogelijk aanwezige - longziekte bij appellant in elk geval niet heeft geleid tot beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat bij appellant geen sprake (meer) is van arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebrek.
In lijn met deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2004 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 maart 1998 ingetrokken, op de grond dat niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Tevens heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2004 van appellant terug gevorderd hetgeen aan hem in verband met het besluit van 4 november 2004 over het tijdvak van 9 maart 1998 tot en met 30 juni 2004 onverschuldigd was betaald, ten bedrage van € 111.638,91 bruto.
Nadat bezwaar was gemaakt tegen voornoemde besluiten, heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede op grond van verkregen inlichtingen van de huisarts en de behandelend longarts van appellant, aanleiding gevonden toch enkele beperkingen aan te nemen in verband met de matig ernstige longaandoening waaraan appellant lijdt. Daarbij gaat het met name om een beperking ten aanzien van overmatige blootstelling aan stof, rook, gas en damp.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld. In zijn rapport van 17 mei 2005 heeft hij aangegeven dat appellant blijkens het rapport werknemersfraude vanaf maart 1998 tot medio 2002 grondwerkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het graven van sleuven, het aanleggen van rioleringen, het dichtmaken van sleuven, het verwijderen van grond en het vervangen daarvan door zand. Dit heeft appellant blijkens de beschikbare gegevens in een voltijdse omvang gedaan, met 100% inzet en tot grote tevredenheid van zijn werkgever. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen redenen om te veronderstellen dat appellant, uitgaande van de beperkingen zoals vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts, het werk van grondwerker zoals hij dit heeft gedaan in de periode 1998-2002 niet kon uitvoeren. Hij heeft geconcludeerd dat appellant geschikt moet worden geacht voor het werk van grondwerker voor gemiddeld 8 uur per dag en 40 uur per week. Hij heeft appellant geschikt geacht voor de maatmanfunctie.
Bij besluit van 14 juni 2005, hierna: het bestreden besluit, zijn de bezwaren tegen de besluiten van 4 november 2004 en 29 november 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is de motivering van de intrekking van uitkering aldus gewijzigd dat deze thans berust op de zienswijze dat appellant ondanks beperkingen geschikt is voor de maatmanfunctie.
Nadat appellant in beroep was gekomen tegen het bestreden besluit, heeft het Uwv naar voren gebracht dat, nu appellant geschikt is te achten voor de werkzaamheden die hij vanaf 9 maart 1998 over een reeks van jaren feitelijk heeft verricht, als subsidiaire grond voor de intrekking geldt dat appellant ook op grond van een zogeheten praktische schatting ingaande die datum niet langer recht kan doen gelden op zijn uitkering. Daarbij is erop gewezen dat hij blijkens de gegevens zoals deze naar voren komen uit het frauderapport gemiddeld ongeveer fl. 600, - per week netto heeft verdiend, welk bedrag omgerekend naar een brutobedrag en afgezet tegen het maatgevende inkomen uitkomt op een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft, samengevat weergegeven, in de eerste plaats overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts, die op de hoogte was van zowel de gestelde longklachten als de psychische klachten en voorts informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, niet te geringe beperkingen bij appellant heeft vastgesteld.
De grief van appellant dat hij niet gedurende 40 uur per week zijn werkzaamheden als grondwerker heeft verricht, is door de rechtbank verworpen, in welk verband zij heeft gewezen op de door appellant ondertekende vragenformulieren waarin dit aldus door appellant zelf is verklaard alsmede op door appellant tegenover opsporingsfunctionarissen afgelegde verklaringen omtrent omvang en aard van de door hem verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft voldoende aannemelijk geacht dat appellant vanaf maart 1998 volledig als grondwerker werkzaam is geweest.
Na nog te hebben vastgesteld dat appellant de omschrijving van zijn maatmanfunctie ter zitting als juist heeft erkend, heeft de rechtbank geoordeeld zich te kunnen verenigen met de intrekking van uitkering op de grond dat appellant vanaf de datum in geding geschikt is te achten voor de maatmanfunctie.
De aan die intrekking verleende terugwerkende kracht levert volgens de rechtbank in het onderhavige geval geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel, nu immers de voortzetting van de uitkering op en na 9 maart 1998 het gevolg is geweest van de onjuiste en/of onvolledige informatieverstrekking door appellant. Ook de terugvordering ontmoette geen bezwaar bij de rechtbank.
Appellant heeft zijn eerdere grieven in hoger beroep gehandhaafd. In het bijzonder stelt appellant vanwege zijn longaandoening op en na 9 maart 1998 volledig arbeidsongeschikt te zijn gebleven. De door hem vanaf die datum verrichte werkzaamheden zijn slechts van beperkte aard geweest. Medisch was hij ook niet tot meer dan dat in staat, juist vanwege zijn ernstige longklachten.
De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Ook voor de Raad staat, gelet op de eenduidige en ondubbelzinnige gegevens zoals deze naar voren zijn gekomen uit het ingestelde fraudeonderzoek, genoegzaam vast dat appellant vanaf 9 maart 1998 in een voltijdse omvang van 8 uur per dag en 40 uur per week werkzaamheden als grondwerker heeft verricht en dat hij daartoe, gelet op de medische gegevens en - in het bijzonder - op de aanzienlijke periode gedurende welke hij die werkzaamheden heeft volgehouden, ook feitelijk in staat was te achten. Eveneens staat gelet op de diverse verklaringen die daaromtrent zijn afgelegd, voldoende vast dat hij daarmee een inkomen heeft verdiend van ongeveer fl. 600, - netto per week.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen gegevens overgelegd, noch met betrekking tot zijn medische situatie noch met betrekking tot de aard, omvang en duur van zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten, op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de bij het intrekkingsbesluit gehanteerde uitgangspunten.
Nu voorts alleszins aannemelijk is te achten dat de door hem verrichte werkzaamheden (nagenoeg) gelijk zijn aan de maatgevende werkzaamheden die appellant voorafgaande aan zijn uitval in 1979 heeft verricht, is het Uwv op goede gronden tot het standpunt gekomen dat appellant per 9 maart 1998 weer voor de eigen maatmanfunctie geschikt is te achten, en dat hij daarom niet langer als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO valt te beschouwen. Zo overigens twijfel zou bestaan over de vraag of het door appellant verrichte werk in voldoende mate met het maatgevende werk valt gelijk te stellen, dan geldt dat de Raad zich ook kan verenigen met de naderhand subsidiair naar voren gebrachte grond dat appellant ook op grond van een zogeheten praktische schatting niet langer als arbeidsongeschikt valt aan te merken, gelet immers op het door hem feitelijk verrichte, passend te achten, werk en gelet op de door hem daarmee verworven inkomsten, welke in vergelijking met de maatgevende inkomsten tot een loonverlies van minder dan 15% leiden.
De aan de intrekking verleende terugwerkende kracht tot en met 9 maart 1998 ontmoet ook bij de Raad in rechte geen bezwaar, nu vaststaat dat de voortzetting van uitkering vanaf die datum het gevolg is geweest van het feit dat appellant het Uwv niet juist en volledig heeft geïnformeerd omtrent zijn werkzaamheden en verdiensten. Het is niet aan gerede twijfel onderhevig dat vanaf 9 maart 1998 ten onrechte uitkering is verstrekt door toedoen van appellant, zodat in het licht van het Besluit van 19 februari 1997, Stcrt. 1997,59 inzake herziening en intrekking van uitkering de uitkering op goede gronden met terugwerkende kracht per 9 maart 1998 is ingetrokken.
De Raad overweegt ten slotte dat ook hij, in navolging van de rechtbank, geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de aldus aan appellant vanaf 9 maart 1998 onverschuldigd betaalde uitkering had moeten afzien. Naar aanleiding van hetgeen met betrekking tot de terugvordering van de zijde van appellant naar voren is gebracht, merkt de Raad nog op dat de omstandigheid dat hij medio 2002 zijn werkzaamheden heeft beëindigd en geen arbeidsinkomsten meer heeft ontvangen, gegeven de rechtens juist te achten intrekking van zijn uitkering per 9 maart 1998, niet betekent dat de betalingen die aan hem zijn gedaan in het tijdvak vanaf medio 2002 tot en met juni 2004 niet onverschuldigd zouden zijn gedaan dan wel om andere redenen bij de terugvordering buiten aanmerking hadden dienen te blijven.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
JL