06/3947 ZW en 06/3949 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2006, 04/2137 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 05/1311 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2008
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Sittard-Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Huiskamp.
Appellante was werkzaam als wijkverpleegkundige voor ongeveer 15 uur per week toen zij op 23 juni 1997 uitviel met rugklachten en diverse andere wisselende lichamelijke klachten. Bij het einde van de wachttijd van 52 weken is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Bij besluit van 29 augustus 2003 is de WAO-uitkering van appellante per 21 oktober 2003 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Dit besluit staat in rechte vast. Sedertdien ontving appellante naast de WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Op 12 januari 2004 heeft appellante zich vanuit die situatie ziek gemeld. In verband daarmee is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) betaald. Op 7 september 2004 is appellante onderzocht door de arts M.C. Jorissen. Deze concludeerde dat appellante per 13 september 2004 weer in staat was de per 21 oktober 2003 in het kader van de WAO geselecteerde functies te verrichten. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2004 appellante per 13 september 2004 uitkering van ziekengeld geweigerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2004 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
In een ongedateerde notitie heeft de verzekeringsarts N.E.J.C. L‘Espoir, die appellante in juli 2003 had onderzocht in het kader van de herbeoordeling voor de WAO, in het kader van de beoordeling voor de Wet Amber appellante het voordeel van de twijfel gegeven en haar per 12 januari 2004 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht voor de WAO en per 13 september 2004 weer 15 tot 25%. Dit is appellante bij twee besluiten van 9 november 2004 meegedeeld. Het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2004 betreffende de herziening van de WAO-uitkering naar 15 tot 25% is na onderzoek door bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes en bezwaararbeidsdeskundige P.M.C.M. Jansen bij besluit van 2 juni 2005 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante is in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat haar klachten op 13 september 2004 niet waren verminderd. Appellante meent dat de verzekeringsarts informatie had moeten vragen aan de haar behandelende pijnspecialist en osteopaat. Zij acht het achterwege laten daarvan in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante bestrijdt de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts K. Corten zoals neergelegd in diens rapport van 1 november 2004. Appellante droeg toentertijd op aanraden van haar specialist 4 uur per dag een gipskorset en draagt nu de gehele dag een lederen korset. Appellante acht de functies bode/bezorger en schadecorrespondent in ieder geval niet haalbaar in verband met valiumgebruik, dat de concentratie beïnvloedt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor haar oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als zij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 29 augustus 2003, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 oktober 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft gelegen, niet geheel heeft voldaan aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Weliswaar hebben de arts Jorissen en bezwaarverzekeringsarts Corten appellante onderzocht en heeft appellante in bezwaar geen nadere medische informatie overgelegd, maar zij heeft wel aangegeven dat zij in behandeling was bij een pijnspecialist en bij een osteopaat. Het Uwv heeft hangende het beroep in eerste aanleg deze omissie kennelijk onderkend en alsnog informatie van de behandelaars in het geding gebracht. Mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de Raad geen aanleiding bestreden besluit 1 wegens onzorgvuldige voorbereiding te vernietigen.
Uit de informatie van de behandelaars blijkt dat de rug- en beenklachten van appellante niet medisch te objectiveren zijn, waarmee het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Corten wordt bevestigd. De Raad ziet gelet op de beschikbare medische gegevens in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van Corten. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante per 13 september 1997 niet hebben overschat. Gelet daarop moest appellante per deze datum in staat worden geacht ten minste één van de per 21 oktober 2003 geduide functies te verrichten.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Namens appellante is tegen de herziening van de WAO-uitkering per 13 september 2004 aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij de functies niet kan vervullen.
De Raad stelt vast dat appellante na het medisch onderzoek in het kader van de ZW niet meer medisch is onderzocht in het kader van de WAO-beoordeling. Wel heeft bezwaarverzekeringsarts Heijltjes alle beschikbare medische informatie bekeken. Naar het oordeel van de Raad was een meer omvattend medisch onderzoek in dit geval ook niet nodig, nu zowel de beoordeling in het kader van de ZW als de onderhavige WAO-beoordeling betrekking hebben op de datum 13 september 2004 en in beide gevallen diende te worden beoordeeld of bij appellante op die datum sprake was van een toename van de beperkingen ten opzichte van de FML van 3 juli 2003. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van bestreden besluit 1 is overwogen, is er geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie ten aanzien van de beperkingen van appellante per 13 september 2004.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van de onderhavige schatting stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige Jansen bij zijn beoordeling is uitgegaan van de functies zoals die waren geselecteerd per 21 oktober 2003. Dat is in het kader van de onderhavige schatting, die betrekking heeft op de datum 13 september 2004, niet juist. Gelet daarop ontbeert bestreden besluit 2 een adequate arbeidsdeskundige onderbouwing. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd evenals aangevallen uitspraak 2 waarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard.
De Raad ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad dat het Uwv kort voor de zitting van de Raad deze fout heeft onderkend en alsnog een bezwaararbeidsdeskundige heeft laten onderzoeken of per 13 september 2004 voor appellante voldoende geschikte functies waren te duiden. Hoewel het rapport van dit onderzoek binnen de 10 dagentermijn van artikel 8:58 van de Awb is ingediend, ziet de Raad, nu de gemachtigde van appellante tegelijkertijd met de Raad van deze nieuwe beoordeling in kennis is gesteld en daarop niet heeft gereageerd, geen aanleiding dit rapport niet bij zijn beoordeling te betrekken.
Uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren van 23 januari 2008 blijkt dat van de zes per 21 oktober 2003 geselecteerde SBC-codes per 13 september 2004 nog functies onder drie van deze SBC-codes actueel waren. Dit betreft functies met dezelfde functienummers als de in oktober 2003 geselecteerde functies. Uitgaande van die functies, die qua belasting voor appellante geschikt moeten worden geacht, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend op 15 tot 25%. De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze nieuwe berekening te twijfelen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 september 2004 is dan ook terecht vastgesteld op 15 tot 25%
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.G. Rottier en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.