[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 juli 2006, 05/4999 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 6 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
De staatssecretaris heeft voor zijn verweer verwezen naar in eerste aanleg ingediende stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.V. van Venrooy en mr. A.M. Rentema-Westerhof, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 12 mei 2003 aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Op 15 oktober 2004 is appellant als bestuurder van een auto waarin zich nog een inzittende bevond, nabij de ingang van de Koning Willem III kazerne in Apeldoorn, waar hij in verband met een cursus intern gelegerd was, door collega’s van de KMar staande gehouden voor een incidentele alcoholcontrole. Bij de blaastest bleek appellants adem 3,25 maal de toegestane hoeveelheid alcohol te bevatten. Hierop is appellant aangehouden. Bij besluit van 25 oktober 2004 is hij geschorst. Op 1 december 2004 heeft de militaire politierechter appellant wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet (WVW) tot een geldboete en een rijontzegging veroordeeld.
1.2. Bij besluit van 27 december 2004 heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wegens wangedrag buiten de dienst ontslagen. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 juni 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het aan appellant verweten wangedrag is geen onderwerp van discussie. Appellant heeft dit erkend en er zijn spijt over betuigd. Het geding spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen.
3.2. Namens appellant is betoogd dat het ontslagbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel is, dan wel onevenredig is aan de aard en ernst van het wangedrag.
3.2.1. Allereerst heeft de gemachtigde van appellant zich, evenals bij de rechtbank, beroepen op enkele gevallen waarin, zijns inziens ernstiger, misdrijven zoals mishandeling en huiselijk geweld zouden zijn gepleegd door leden van de KMar, maar waarbij geen ontslag is gevolgd. Dienaangaande overweegt de Raad dat namens de staatssecretaris terecht is aangevoerd dat, nu de gemachtigde deze gevallen ook ter zitting van de Raad niet nader heeft willen specificeren, een adequate vergelijking met de onderhavige zaak niet mogelijk is. Voor een vergelijking van aard en ernst van de gevallen is immers niet toereikend een louter generieke aanduiding van de typen van delicten, zonder inzicht in de concrete omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en overige omstandigheden in die gevallen.
3.2.2. Wat betreft het geval van een andere opsporingsambtenaar van de KMar, die bij eerste overtreding van artikel 8 van de WVW niet is ontslagen, heeft de staatssecretaris onweersproken gesteld dat bestraffing in dat geval uitsluitend achterwege is gebleven, omdat de KMar pas veel later kennis heeft gekregen van het gepleegde feit. De Raad deelt het oordeel van de staatssecretaris, dat hier geen sprake is van gelijke gevallen, op grond waarvan bestraffing van appellant achterwege had moeten blijven.
3.2.3. Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn grief dat uit de uitspraken van de Raad van 23 november 2000, LJN ZB9020 en TAR 2001, 4, en van 5 januari 2006, LJN AU9221 zou moeten worden afgeleid, dat pas tot strafontslag kan worden overgegaan indien naast overtreding van artikel 8 van de WVW eveneens andere strafverzwarende omstandigheden aan de orde zijn. De Raad merkt hierbij op, dat een vergelijking van genoemde zaken met de onderhavige zaak reeds hierom weinig relevant is, nu in bedoelde zaken geen sprake was van een strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van artikel 8 van de WVW.
3.2.4. Ter zitting van de Raad is namens appellant nog gewezen op de zaak betreffende het lid van de KMar dat wegens overtreding van artikel 8 van de WVW een transactie van het Openbaar Ministerie heeft geaccepteerd, waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft geoordeeld dat de straf van disciplinair ontslag onevenredig was (4 december 2006, 06/8649, TAR 2007, 39).
Namens de staatssecretaris is naar aanleiding hiervan een nadere uiteenzetting gegeven van het beleid dat wordt gevoerd bij het al dan niet verlenen van strafontslag aan militairen van de KMar wegens overtreding van artikel 8 van de WVW. Dit beleid is aldus dat indien er sprake is van een eerste overtreding en het alcoholpromillage zodanig is dat een (strafrechtelijke) transactie mogelijk is, met een waarschuwing wordt volstaan. Is het alcoholpromillage zodanig hoog, dat een transactie niet mogelijk is, dan volgt strafontslag. Daarbij geldt tevens dat aan de hand van de omstandigheden van het geval een afweging dient te worden gemaakt tussen het dienstbelang en het belang van de overtreder. Gemeten aan dit beleid is appellant terecht ontslagen, aldus de staatssecretaris.
3.3. De Raad is van oordeel dat de staatssecretaris in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot (handhaving van) het ontslagbesluit. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de speciale eisen die door de staatssecretaris terecht worden gesteld aan de geloofwaardigheid en integriteit van de militairen van de KMar, in het bijzonder vanwege de door hen uit te oefenen taken op het gebied van de opsporing van strafbare feiten. Voorts kent ook de Raad betekenis toe aan de omvang van het geconstateerde alcoholgebruik, waarbij de grens voor een strafrechtelijke transactie in aanzienlijk mate werd overschreden. De ernst van deze overschrijding wordt bevestigd door de verklaring van appellant waaruit blijkt dat hij de auto even wilde verzetten, maar niet goed meer wist wat hij deed en daardoor is doorgereden naar de kazerne. De staatssecretaris heeft dan ook terecht gewicht toegekend aan de omstandigheid dat appellant bewust een ontoelaatbaar risico heeft genomen en daarmee niet alleen zijn eigen leven, maar ook dat van zijn passagier en van mede-weggebruikers op het spel heeft gezet.
De persoonlijke omstandigheden waarop appellant zich heeft beroepen, zoals het feit dat hij first offender is, een goede staat van dienst heeft en spijt heeft betuigd, doen ook naar het oordeel van de Raad aan het vorenstaande onvoldoende af.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.