[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2005, 04/2250 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.M. Arets hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Door appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per einde wachttijd, 16 februari 2003, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, met als motivering dat appellant per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar, heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2003 hierna: het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Op het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank, bij de aangevallen uitspraak,
als volgt overwogen:
“Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO omdat hij ondanks het bestaan van medische beperkingen in staat wordt geacht tenminste 85% van een voor hem normaal inkomen te kunnen verdienen.
Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij sedert 1 september 2002 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, welk tot 31 mei 2004 is geprolongeerd, omdat hij vanwege een ziekte dan wel handicap niet minimaal drie uur per dag onder normale omstandigheden kan werken. Volgens eiser is het onbegrijpelijk dat hij een Duitse uitkering krijgt omdat hij nagenoeg geheel arbeidsongeschikt is, terwijl hij in het kader van de WAO in staat wordt geacht tot volledige deelname aan het arbeidsproces. Volgens eiser is dat verschil onvoldoende gemotiveerd en is bovendien onvoldoende acht geslagen op de medische gegevens. Voor die laatste stelling heeft hij verwezen naar het rapport van de orthopeed A. Schwerger van 25 mei 2003 en naar de brief van de orthopeed C. Jansen van 16 november 2004. Voorts heeft eiser gesteld dat, anders dan de bezwaarverzekeringsarts meent, bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid naast een medisch oordeel ook een arbeidskundig oordeel wordt gegeven door de ingeschakelde, van de uitkeringsinstantie, onafhankelijke specialist. Ten slotte heeft eiser nog aangevoerd dat"
het verrichten van werkzaamheden in Nederland zou leiden tot een strafkorting op zijn Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch van 6 november 2003 en 9 maart 2004, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 16 februari 2003.
De rechtbank onderschrijft de stelling dat de beperkingen van eiser zijn onderschat, niet, aangezien de informatie van orthopeed Schwerger reeds door de bezwaarverzekeringsarts is meegewogen in haar rapportage van 6 november 2003. Afgezien daarvan kan in de rapporten van de orthopeden geen aanknopingspunt worden gevonden voor eisers stelling dat volledige arbeidsongeschiktheid moet worden aangenomen. Beide orthopeden stellen dat werkzaamheden verricht kunnen worden, mits rekening wordt gehouden met de beperkingen van eiser.
Van de zijde van eiser zijn bovendien geen nadere medische stukken in het geding gebracht die steun geven aan zijn opvatting dat op de datum van geding van verdergaande beperkingen zou moeten worden uitgegaan. De rechtbank verenigt zich daarom met de door verweerder ten aanzien van eiser in aanmerking genomen medische beperkingen.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid.
In het kader van de arbeidskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten vleeswarenmaker, slachter (sbc-code 271070), machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (sbc-code 264122) en
productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (sbc-code 111180). Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid.
Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt voorts dat eiser met de functies waarop de schatting is gebaseerd een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd.
Ten aanzien van de stelling dat het onbegrijpelijk is dat eiser ingevolge de Duitse wetgeving nagenoeg geheel arbeidsongeschikt wordt geacht terwijl hij in het kader van de Nederlandse wet juist geheel arbeidsgeschikt is bevonden, merkt de rechtbank het volgende op. Het onderhavige geval betreft een beoordeling van de vraag of eiser aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de WAO. Deze vraag is door verweerder beantwoord op grond van de toepasselijke (Nederlandse) wet- en regelgeving en dat antwoord wijkt af van het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Duitse wet- en regelgeving. Welke de verklaringen voor bedoeld verschil ook mogen zijn, deze kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de uitkomst van de onderhavige beoordeling. Dat geldt ook voor de stelling dat werken in Nederland een strafkorting op de Duitse uitkering van eiser zou leiden, nu hij niet verplicht is hier ten lande arbeid te verrichten maar het al dan niet kunnen verrichten van werkzaamheden en het verwerven van de daarbij behorende verdiensten (slechts) het bepalende element is bij de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard."
In hoger beroep zijn namens appellant in essentie de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Daarnaast is namens appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7, eerste lid, onder b, van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972, tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen
(hierna: Vo 574/72).
De Raad stelt voorop dat hij zich geheel kan vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, die hij tot de zijne maakt. Ten aanzien van de in hoger beroep opgeworpen grief dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7 van Vo 574/72 merkt de Raad op dat deze bepaling ziet op de situatie waarin artikel 46 van Vo 1408/71 toepassing heeft gevonden. In het onderhavige geval is het Uwv hieraan niet toe gekomen, nu is vastgesteld dat appellant in Nederland minder dan 15% arbeidsongeschikt is, zodat hij niet in aanmerking kan komen voor een pro-rata arbeidsongeschiktheidsuitkering te verstrekken door het Uwv. De Raad voegt hieraan toe dat voor zover namens appellant is beoogd te stellen dat de weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in strijd is met het recht op vrij verkeer van werknemers binnen de gemeenschap, hij appellant in deze stelling niet kan volgen. De Raad merkt daartoe op dat volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG aan de lidstaten de vrijheid toekomt zelf hun stelsels van sociale verzekering in te vullen. Inherent hieraan is dat er inhoudelijke verschillen tussen de Lidstaten kunnen bestaan ten aanzien van de regeling van het recht op dit terrein.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. De uitspraak van de rechtbank komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in openbaar op 28 februari 2008.