ECLI:NL:CRVB:2008:BC6718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-480 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duur loongerelateerde WW-uitkering en arbeidsverleden

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de duur van de loongerelateerde WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 maart 2008 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een loongerelateerde WW-uitkering van twee jaar toegekend gekregen, maar betwistte de vaststelling van zijn arbeidsverleden en de berekening van zijn loondagen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het jaar 1999 moest worden meegeteld in de berekening van het arbeidsverleden, maar dat het jaar 2002 niet voldeed aan de eisen voor loondagen. Appellant stelde dat hij bezwaar had gemaakt tegen de hoogte van zijn dagloon, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet had gedaan in de bezwaarprocedure. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten, en dat het Uwv de twee vakantiedagen in 2002 niet als loondagen kon meetellen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

07/480 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2006, 05/6271 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit van 28 september 2005 is appellant voor de duur van twee jaar een loongerelateerde WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 139,65. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 9 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in de voor het feitelijke arbeidsverleden, dat mede de duur van de loongerelateerde uitkering bepaalt, in aanmerking te nemen periode van 1998 tot en met 2004, in de jaren 1998, 2000, 2001, 2003 en 2004 over 52 of meer dagen loon is ontvangen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover het betreft het niet meetellen van het jaar 1999 voor appellants arbeidsverleden, dit besluit in zoverre vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat nu eiser in de bezwaarprocedure geen bezwaren heeft gemaakt tegen de hoogte van zijn dagloon, dit onderdeel van het besluit thans niet meer in beroep aan de orde kan worden gesteld. Niet is gebleken dat eiser niet kan worden verweten op dit punt geen bezwaar te hebben gemaakt in de bezwaarprocedure. Dit besluitonderdeel kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
De rechtbank stelt vast dat thans niet meer tussen partijen in geschil is dat het jaar 1999 dient te worden meegenomen bij de berekening van het arbeidsverleden van eiser. Gelet op de van toepassing zijnde wetsartikelen, deelt de rechtbank dit oordeel van partijen. Het beroep, voorzover daartegen gericht, dient derhalve gegrond te worden verklaard.
De rechtbank zal bezien of er in dit geval aanleiding bestaat gebruik te maken van haar in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gegeven bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Met betrekking tot de vraag of verweerder het feitelijk arbeidsverleden van eiser ten aanzien van het jaar 2002 correct heeft vastgesteld, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit artikel 9, zesde lid, onder b, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering volgt dat het aantal dagen waarover de werknemer gemiddeld per werkweek loon heeft genoten, geacht wordt niet meer dan 5 te bedragen. Het argument van eiser dat hij een aantal weken in 2002 zes dagen per week heeft gewerkt, kan derhalve niet leiden tot een ander oordeel omtrent het aantal loondagen in 2002.
Uit artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit gelijkstelling loondagen Werkloosheidswet lijkt te volgen dat dagen, waarover de werknemer van zijn werkgever geen loon doch vakantiegeld heeft ontvangen, gelijkgesteld dienen te worden met dagen waarover loon is ontvangen. Echter, dit artikellid is opgenomen in verband met situaties, waarin nog sprake zou kunnen zijn van deelname aan het arbeidsproces, maar waarin geen loon (meer) wordt ontvangen. Hierbij wordt met name gedacht aan vakantiedagen, die worden opgenomen nadat de dienstbetrekking is geëindigd, terwijl het loon over die dagen op een eerder tijdstip is uitbetaald. De andere gevallen betreffen dagen waarover vakantiebonnen worden verzilverd en dagen waarover geen loon wordt ontvangen wegens onbetaald verlof of wegens staking. Nu het de rechtbank niet is gebleken dat in dit geval sprake is van vakantiedagen, die zijn opgenomen nadat de dienstbetrekking is geëindigd, terwijl het loon over die dagen op een eerder tijdstip is uitbetaald, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de twee vakantiedagen in geding niet kunnen worden aangemerkt als loondagen in het jaar 2002.
Gelet op het voorgaande heeft eiser in 1999 voldoende loondagen opgebouwd om dat jaar te kunnen laten meetellen voor zijn arbeidsverleden. Dit geldt echter niet voor het jaar 2002 dat 50 loondagen telt in plaats van de vereiste 52 loondagen. Hierdoor komt eiser uit op een arbeidsverleden van 24 jaar. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de WW is de duur van de bijbehorende loongerelateerde uitkering twee jaar.”
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden, in de eerste plaats stellende dat hij wel degelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 september 2005 voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van het dagloon omdat hij in zijn bezwaarschrift vermeldt “in de brief van de beslissing is niet vermeld hoeveel weken ik van die 39 weken heb gewerkt”. Ook vraagt hij het Uwv om een opgave van de gewerkte weken. Appellant is van mening dat hij door te vragen naar de gewerkte weken het dagloon aan de orde stelt want, zo zegt hij: “hoe meer gewerkte weken worden meegenomen, hoe meer loon dient te worden meegenomen.” De Raad verwerpt deze grief omdat de vraag naar het aantal gewerkte weken in het bezwaarschrift uitsluitend is gesteld in het verband van appellants bezwaar tegen de duur van de loongerelateerde uitkering. Dit blijkt ook uit het verslag van de op 25 november 2005 gehouden hoorzitting. Desgevraagd heeft appellant bij die gelegenheid vermeld dat het hem gaat om de duur van de uitkering. Nu appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van het dagloon, is het besluit van 28 september 2005 in zoverre in rechte onaantastbaar geworden.
5. Voorts heeft appellant zich gekeerd tegen de overwegingen van de rechtbank waarin het in het bestreden besluit gegeven standpunt wordt onderschreven dat twee vakantiedagen in 2002 niet kunnen worden meegenomen omdat de loonbetaling over deze dagen eerst in maart 2003 is geschied. Indien het jaar 2002 meetelt leidt dit tot een langere duur van de loongerelateerde uitkering. Met betrekking tot deze grief heeft het Uwv ter zitting meegedeeld het bestreden besluit op dit punt niet te handhaven omdat als beleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geldt dat de loonbetaling wordt toegerekend aan de dagen waarop die betaling betrekking heeft. Dit betekent volgens het Uwv dat de desbetreffende twee dagen bij de berekening van het aantal dagen in 2002 waarover loon is ontvangen dienen te worden meegenomen. Het gevolg hiervan is dat appellant ook met betrekking tot dit jaar voldoet aan de zogenoemde dageneis, aldus het Uwv.
6. Gelet op dit nadere standpunt van het Uwv berust het bestreden besluit ook wat betreft de duur van de loongerelateerde uitkering op een ondeugdelijke grondslag. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. In zoverre komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep te veroordelen, tot een bedrag van € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij bepaald is dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
9 december 2005 in stand blijven;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW