tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2006, 06/4032 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellant is verschenen met bijstand van
mr. J.W. Landman, advocaat te Leiden, als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Op 17 april 1998 is hij voor dat werk uitgevallen wegens ziekte als gevolg waarvan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend, die met ingang van 5 juli 1999 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast ontving appellant een uitkering ingevolge de WW. Op 29 november 1999 is appellant een parttime dienstverband van 35 uur per week aangegaan met [werkgever] (hierna: werkgever) in de functie van huismeester. De werkgever heeft op
28 december 2004 een ontslagvergunning aangevraagd bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) wegens onvoldoende functioneren van appellant. Appellant heeft daartegen vergeefs verweer gevoerd. Op 22 maart 2005 heeft de werkgever van de Raad van bestuur van de CWI toestemming gekregen de arbeidsovereenkomst met appellant tot uiterlijk 17 mei 2005 op te zeggen. De werkgever heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd, waarna appellant werkloos is geworden en een WW-uitkering heeft aangevraagd.
2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 30 augustus 2005 appellant per 1 augustus 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel uitkering ingevolge de WW geweigerd. Als grond is vermeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Bij besluit van 7 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is toepassing gegeven aan de artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 27, eerste lid, van die wet. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Het Uwv is ervan uitgegaan dat de werkgever op- en aanmerkingen op het functioneren van appellant had. Appellant voerde de opdrachten van de werkgever niet naar behoren uit. Hij heeft toegezegd een handboek samen te stellen waarin zijn werkzaamheden zouden worden beschreven maar dit is niet gebeurd. Appellant is regelmatig aangesproken op het niet uitvoeren van taken en het niet inzichtelijk maken van zijn werkzaamheden. Vanaf 2002 hebben regelmatig (maandelijks tot eens per twee maanden) gesprekken tussen hem en de werkgever plaatsgevonden. Diverse keren is hem verteld dat hij de zaken beter moest terugkoppelen. Uiteindelijk heeft de werkgever na ruim anderhalf jaar medio augustus 2004 de conclusie getrokken dat het dienstverband beëindigd zou moeten worden.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het standpunt van het Uwv heeft onderschreven.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant aanvankelijk naar behoren functioneerde. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat uit de gedingstukken, in het bijzonder uit gespreksverslagen vanaf mei 2003, genoegzaam blijkt dat met appellant vele malen gesproken is over zijn gebrekkige functioneren en dat appellant daarin geen verbetering heeft gebracht. De Raad is het voorts met de rechtbank eens dat de werkgever hierin aanleiding heeft gezien te streven naar beëindiging van het dienstverband. De Raad ziet echter in de aan appellant verweten gedragingen anders dan de rechtbank geen onvoldoende besef van verantwoordelijkheid waardoor hij het voortbestaan van het dienstverband met de werkgever op het spel heeft gezet.
4.2. De Raad acht aannemelijk dat het gebrekkige functioneren van appellant voornamelijk het gevolg was van zijn onvermogen mee te groeien met de uitbreiding van de organisatie van de werkgever. Tijdens de dienstbetrekking van appellant is het aantal personeelsleden van het advocatenkantoor van de werkgever toegenomen van 7 tot 80. Uit de gedingstukken rijst van appellant het beeld op als van een werknemer die nog wel behoorlijk functioneerde in een kleine overzichtelijke organisatie waarin de contacten mondeling werden onderhouden, maar die er blijk van geeft de capaciteiten te missen om de werkzaamheden die hij geacht werd te verrichten naar behoren uit te voeren in de snel groter en ook complexer wordende organisatie van de werkgever. De Raad stelt verder vast dat appellant niet in staat was om zijn functioneren te verbeteren, ook al is hij daartoe door de werkgever herhaaldelijk aangespoord. Voorts blijkt uit de gedingstukken voldoende dat appellant zijn onvermogen om de opgedragen werkzaamheden naar behoren te vervullen heeft getracht te maskeren door daarin onvoldoende inzicht te bieden op schriftelijke wijze. Doch ook dit is naar het oordeel van de Raad toe te schrijven aan appellants onvermogen zich aan te passen aan de zich betrekkelijk snel wijzigende omstandigheden.
4.3. De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat aan appellants gedrag, dat heeft geleid tot het einde van de dienstbetrekking, bezien vanuit het oogpunt van de WW iedere verwijtbaarheid ontbreekt, zodat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden en aan het Uwv niet de bevoegdheid toekwam appellant de in geding zijnde maatregel op te leggen. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
5. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant zijnde de kosten van rechtsbijstand in twee instanties tot een bedrag van € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 38,-- +
€ 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.