ECLI:NL:CRVB:2008:BC6705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2106 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AOW-pensioen na overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van het AOW-pensioen van appellante na het overlijden van haar echtgenoot op 27 maart 2002. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft appellante op 16 mei 2002 meegedeeld dat zij met ingang van april 2002 geen recht meer heeft op AOW-pensioen. Dit besluit werd gevolgd door een terugvordering van te veel betaalde uitkeringen over de periode van april tot en met mei 2002, ter hoogte van € 827,73. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de toepassing van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko beoordeeld, met name artikel 21, dat betrekking heeft op de verzekeringsstatus van gehuwde vrouwen. De Raad concludeert dat appellante, die nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt, geen zelfstandig recht op AOW-pensioen kan ontlenen aan het Verdrag, noch op basis van de AOW-regels die voor 1 april 1985 golden. De Svb heeft terecht de AOW-intrekking en terugvordering doorgevoerd, aangezien de wetgeving en het Verdrag geen aanspraak op pensioen voor appellante mogelijk maken na het overlijden van haar echtgenoot. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen de besluiten van de Svb ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat er geen gronden zijn voor een vergoeding van proceskosten, aangezien de Svb zich correct heeft gedragen in het proces.

Uitspraak

05/2106 AOW
05/2110 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2005, 03/5702, 03/5703 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.L. Sett, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N.P. Akkerman.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante, die nooit in Nederland gewoond of gewerkt heeft, is bij besluit van 18 mei 2001, met ingang van mei 1999, een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ten bedrage van 66% van het volledige AOW-pensioen. Dit pensioen was gebaseerd op de tijdvakken waarin de echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot], verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Bij het besluit is aangegeven dat het AOW-pensioen wordt ingetrokken of herzien bij echtscheiding of overlijden van de partner.
De echtgenoot van appellante is op 27 maart 2002 overleden. De Svb heeft appellante daarop bij besluit van 16 mei 2002 meegedeeld dat zij met ingang van april 2002 geen recht meer heeft op een AOW-pensioen.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft de Svb de over de periode april 2002 tot en met mei 2002 te veel betaalde uitkering (aan haar en haar echtgenoot) van € 827,73 teruggevorderd.
Bij een tweetal besluiten van 3 oktober 2003 heeft de Svb het bezwaar tegen de beëindiging van het recht op AOW-pensioen ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard voor een terug te vorderen deel van € 17,78 en ongegrond voor een terug te vorderen deel van € 809,95.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 3 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij op grond van de bepalingen van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, met name artikel 21, eerste lid, als verzekerde dient te worden aangemerkt. Tevens is zij van mening dat de genomen besluiten in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn genomen nu het AOW-pensioen uitsluitend in verband met het overlijden van haar echtgenoot is ingetrokken en aan haar geen redelijke termijn is gegund zich op het komende verlies van inkomen voor te bereiden.
De Svb heeft de Raad in hoger beroep ervan in kennis gesteld dat aan appellante bij besluit van 6 juni 2005 met ingang van 1 november 2004 een AOW-pensioen is toegekend.
De Raad overweegt het volgende.
In geschil is of de bestreden besluiten waarbij het aan appellante toegekende AOW-pensioen met ingang van april 2002 is ingetrokken en een bedrag is teruggevorderd in rechte stand kunnen houden.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot op grond van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NVM; Trb 1972, 34), zoals dit is gewijzigd bij verdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298), bij verdrag van 22 juni 2000 (Trb. 2000, 197) en bij verdrag van 24 juni 2002 (Trb. 2003, 143) (hierna: het Verdrag) geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW.
Het Verdrag bevatte vóór 1 november 2004 geen bepalingen die ertoe leidden dat een gehuwde vrouw, van wie de man verzekerd is voor de AOW, uit dien hoofde eveneens verzekerd was voor de AOW. De vrouw kon aan het Verdrag noch tijdens het huwelijk noch na een eventuele beëindiging daarvan, een zelfstandig recht op pensioen ontlenen. Wel werden bij de berekening van het gehuwdenpensioen van de man, waarin de AOW vóór 1 april 1985 voorzag, tijdvakken van het huwelijk waarin de man verzekerd was geweest, voor de vrouw als verzekerde tijdvakken in aanmerking genomen.
Na de wijziging van de AOW per 1 april 1985, waarbij voor de gehuwde vrouw een zelfstandig recht op ouderdomspensioen werd geïntroduceerd, is de Svb het Verdrag beleidsmatig gaan toepassen op een wijze die de verdragsvoordelen onder de “oude” AOW zo dicht mogelijk benaderde. Als gevolg hiervan werden de huwelijkse tijdvakken gehonoreerd in de toeslag van de man zolang de vrouw de 65-jarige leeftijd nog niet had bereikt, en in het ouderdomspensioen van de vrouw zodra zij deze leeftijd had bereikt.
De voordelen werden echter slechts toegekend zolang het huwelijk van de vrouw met de man aan wiens verzekeringsloopbaan de tijdvakken werden ontleend, voortduurde. Kwam de man te overlijden, dan zou de weduwe onder de AOW zoals deze luidde vóór 1 april 1985 aan het Verdrag geen rechten hebben kunnen ontlenen. Ook na bedoelde wijziging van de AOW werden aan de weduwe in deze situatie geen rechten toegekend.
De Raad heeft reeds eerder overwogen dat de hier omschreven beleidsmatige toepassing van artikel 21 van het Verdrag de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Het feit dat de Svb aan appellante bij besluit van 6 juni 2005 eerst met ingang van 1 november 2004 op grond van het gewijzigde Verdrag weer een AOW-pensioen heeft toegekend en niet eerder, vindt zijn grond in het feit dat het gewijzigde Verdrag pas op 1 november 2004 in werking is getreden (Trb. 2004, 274) en de verdragsluitende partijen nimmer besloten hebben tot de voorlopige toepassing van het Verdrag van 30 september 1996. Derhalve had ten tijde in geding een beroep op het gewijzigde Verdrag appellante evenmin kunnen baten.
De Raad voegt hieraan toe dat de Svb bij de toekenning van het AOW-pensioen heeft aangegeven dat het AOW-pensioen wordt ingetrokken of herzien bij echtscheiding of overlijden van de partner. De Raad concludeert dat de bestreden beslissing terzake van de beëindiging van het AOW-pensioen in zoverre ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. In hoger beroep zijn geen zelfstandige grieven tegen de terugvordering van het AOW-pensioen aangevoerd. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. Palmboom.
RB