de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 januari 2006, 04/991 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2008. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is niet verschenen.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 juni 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 2 september 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich kunnen stellen achter de medische grondslag van het bestreden besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant evenwel de arbeidskundige aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling onvoldoende onderzocht dan wel het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Dit is, aldus de rechtbank, ook het geval nadat appellant gedurende de beroepsprocedure een nadere onderbouwing heeft gegeven voor zijn besluit met behulp van de zogenoemde nieuwe release van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), bevattende een aanpassing van het CBBS naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716, 4717, 4718, 4719, 4721 en 4722).
De rechtbank heeft in dit kader, samengevat weergegeven en voor zover van belang, overwogen dat de geautomatiseerde vergelijking door het CBBS bij zogeheten matchende beoordelingspunten (in het geval van betrokkene) niet alle mogelijke overschrijdingen van haar belastbaarheid vindt. De rechtbank heeft hierbij in de eerste plaats erop gewezen dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) staat vermeld dat betrokkene alleen Turks spreekt, hetgeen als gevolg van het ontbreken aan de zijde van de functiebelasting van op de vereiste taalbeheersing betrekking hebbende gegevens ten onrechte niet tot een signalering heeft geleid.
Voorts ontbreken naar het oordeel van de rechtbank ook ten onrechte signaleringen in gevallen dat in een functie sprake is van een zogeheten bijzondere belasting. Het kan daarbij immers, aldus de rechtbank, gaan om een belasting die zwaarder kan zijn dan de normaalwaarde.
Al met al acht de rechtbank de door het CBBS verrichte geautomatiseerde vergelijking niet betrouwbaar, in die zin dat deze onvoldoende zekerheid geeft of (een) betrokkene op de punten die worden vergeleken daadwerkelijk geschikt is te achten voor de geselecteerde functies.
Ook ten aanzien van de zogeheten niet-matchende punten is volgens de rechtbank in verband met het zich voordoen van bijzondere belastingen onvoldoende duidelijk gemaakt - door de arbeidsdeskundige - dat in de functies de mogelijkheden van betrokkene niet worden overschreden.
Verder heeft de rechtbank niet aanvaardbaar geacht dat de arbeidsdeskundige zonder nadere toelichting de bij sommige functies gegeven markering “M” heeft gewijzigd in een “G”, ten teken dat de functies op de desbetreffende aspecten voor betrokkene passend zijn te achten. Weliswaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de fase van het beroep bij het overleggen van de nieuwe release van het CBBS alsnog uitgebreid gemotiveerd waarom die omzetting heeft plaatsgevonden, maar die toelichting ontbrak naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, terwijl voorts de toelichting op één punt nog steeds niet voldoende wordt geacht aangezien - ook in het aangepaste CBBS - niet wordt vermeld dat, als op een beoordelingspunt een bepaalde frequentie van een belastende handeling wordt gegeven, dit de frequentie per uur is. Deze (achtergrond)kennis is volgens de rechtbank nodig voor een goed begrip van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door de betrokkenen.
De rechtbank heeft tot slot en samenvattend overwogen dat de meest fundamentele bedenkingen die de Raad in de hiervoor genoemde uitspraken van 9 november 2004 tegen het CBBS heeft geformuleerd, ook nog gelden voor de nieuwe release van het CBBS.
Appellant heeft in een uitvoerig beroepschrift uiteengezet dat en waarom hij zich met het oordeel van de rechtbank niet kan verenigen. Ter zitting van de Raad heeft appellant naar voren gebracht dat thans dient te worden vastgesteld dat met de inmiddels door de Raad na de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het CBBS gewezen nadere uitspraken, waarvan in het bijzonder de uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN AY9971, 9973, 9974, 9976 en 9980), de tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerde (principiële) bezwaren grotendeels reeds tot een beoordeling door de Raad hebben geleid, waarmee die bezwaren in zoverre als achterhaald zijn te beschouwen.
De Raad deelt deze analyse van appellant. De Raad heeft, voor zover hier van belang, in zijn vorengenoemde uitspraken van 12 oktober 2006 blijk gegeven van het oordeel dat met de naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte systeemaanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven.
De Raad heeft het genoegzaam aannemelijk geacht dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde, welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting worden gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde, alle onderkent en signaleert.
De rechtbank kan aldus niet worden gevolgd in haar oordeel dat de meest fundamentele bedenkingen die de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 tegen het CBBS heeft geformuleerd, ook nog gelden voor de nieuwe release van het CBBS.
Wel heeft de rechtbank, gelet op hetgeen de Raad dienaangaande heeft overwogen en geoordeeld in zijn uitspraken van 12 oktober 2006, het gelijk aan haar zijde waar zij heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige niet zonder motivering door het systeem aangebrachte signaleringen “M” mocht omzetten in een “G”. Alle signaleringen dienen, zo heeft de Raad in die uitspraken overwogen, van een afzonderlijke toelichting te worden voorzien waaruit blijkt waarom de betreffende functies toch als passend kunnen worden aangemerkt, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts nodig zal zijn. Overigens behoeft, zo heeft de Raad tevens overwogen, een motivering niet steeds even uitgebreid te zijn.
De Raad constateert met de rechtbank dat appellant in de fase van het beroep alsnog een uitvoerige toelichting heeft verstrekt bij de aanvankelijk door de arbeidsdeskundige toegepaste ongemotiveerde omzetting van de signaleringen “M” in een “G”.
De Raad is van oordeel dat de van de zijde van appellant - uiteindelijk - verstrekte toelichtingen op de geschiktheid voor betrokkene van de bij de schatting gebruikte functies toereikend zijn te achten. In dit verband overweegt de Raad, naar aanleiding van hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld, in de eerste plaats dat hij in zijn recente uitspraak van 1 februari 2008, LJN:BC3237, heeft overwogen dat hij onvoldoende aanknopingspunten heeft om zijn hiervoor weergegeven oordeel over het aangepaste CBBS niet langer juist te achten vanwege het gebruik van het begrip bijzondere belasting.
Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN:BC4826, blijk gegeven van het oordeel dat het voor de vereiste inzichtelijkheid en toetsbaarheid van een met behulp van het CBBS tot stand gekomen schattingsbesluit niet nodig is dat een lijst wordt meegezonden met normaalwaarden inclusief interpretatiekader. Daarin ligt besloten dat de Raad de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat appellant - standaard - uitleg dient te verstrekken inzake in het CBBS gehanteerde begrippen, zoals de begrippen “frequentie” en “aaneengesloten duur” bij bepaalde belastende handelingen.
Ten slotte overweegt de Raad in dit verband dat hij de rechtbank evenmin volgt in haar oordeel dat in de gegevens functiebelasting ten onrechte niet wordt vermeld welke eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal en dat daarom ook ten onrechte bij die functies geen signalering wordt vermeld in verband met de beperking die betrokkene kent op het gebied van de beheersing van de Nederlandse taal. De omstandigheid dat zij slechts de Turkse taal machtig is, heeft immers niets van doen met een bij betrokkene bestaande ziekte of gebrek en dient derhalve, anders dan in het onderhavige geval is geschied, door de verzekeringsarts ook niet op de FML te worden vermeld. Het gaat hier om een uitsluitend arbeidskundig aspect, de bekwaamheden van betrokkene betreffende. En het is dan ook uitsluitend aan de arbeidsdeskundige om erop toe te zien dat functies ook met betrekking tot een dergelijk aspect binnen de mogelijkheden van een betrokkene blijven.
De Raad komt tot de slotsom dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is te achten. Nu evenwel een voldoende toelichting van de passendheid van de functies eerst in de fase van het beroep heeft plaatsgevonden, ziet de Raad aanleiding om de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit in stand te laten, onder de bepaling evenwel dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2008.