de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 mei 2006, 06/184 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij een rapport ingezonden van A.M.M. Moons, bezwaarverzekeringsarts van 1 augustus 2006.
Namens betrokkene heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricom adviesgroep BV te Assen, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 13 maart 2007 nog een rapport van A.P.M. Kleijne, bezwaararbeidsdeskundige in het geding gebracht.
Namens betrokkene is bij brief van 25 april 2007 een rapport van 12 maart 2007 van J.U.R. Niewold, neuroloog, naar de Raad gezonden.
Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars stellingen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008. Betrokkene en haar voormelde gemachtigde waren aanwezig. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Knufman.
Betrokkene is op 21 december 1996 betrokken geweest bij een auto-ongeval, waarna zij zich heeft ziek gemeld met whiplash gerelateerde klachten. Aan haar is na afloop van de wettelijke wachttijd per 22 december 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is zij gezien door een arts van het Uwv, die aanleiding heeft gezien advies te vragen aan N.M. Lijftogt, psycholoog te Hoorn, die op 12 januari 2005 rapport heeft uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport is in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een aantal beperkingen opgenomen op psychisch en fysiek gebied. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld, dat betrokkene met aan deze beperkingen aangepaste arbeid een zodanig inkomen zou kunnen verdienen dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid dient te worden gesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 28 juli 2005 is haar WAO-uitkering dienovereenkomstig herzien met ingang van 16 september 2005. In het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is met name aangevoerd dat haar beperkingen onder andere op het cognitieve vlak zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt is een rapport van de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag ingezonden, waaruit, gelet op de daarin opgenomen testresultaten, naar de mening van betrokkene blijkt dat zij meer cognitieve en energetische beperkingen ondervindt dan door appellant is aangenomen. Nadat appellant had geconstateerd, dat op arbeidskundige gronden het aanvankelijk gehanteerde percentage verhoogd diende te worden, heeft appellant bij besluit van 19 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar (deels) gegrond verklaard en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per eerder genoemde datum op 35 tot 45% dient te worden gesteld.
Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij voornamelijk de in bezwaar aangevoerde grieven zijn herhaald.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft het bestreden besluit mede vernietigd omdat appellant had nagelaten een beslissing te nemen op een deel van het verzoek van betrokkene om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en van het betaalde griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat uit het rapport van Lijftogt voornoemd valt af te leiden dat betrokkene cognitieve problemen ondervindt alsmede problemen op het punt van onder andere tempo, conflicthantering, een verhoogde afleidbaarheid en vermoeidheid. De bevindingen van Lijftogt worden naar het oordeel van de rechtbank ondersteund door het eerder genoemde rapport van Van der Zwaag voornoemd. Met het oog daarop is door appellant niet afdoende gemotiveerd, waarom in de FML geen beperkingen zijn opgenomen op onder andere de items concentreren, verdelen van aandacht, herinneren en handelingstempo. De rechtbank heeft het bestreden besluit vervolgens vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft in hoger beroep – dat zich kennelijk alleen richt tegen het gegeven oordeel over het motiveringsgebrek – kort weergegeven gesteld, dat de rechtbank heeft miskend dat de bevindingen van Lijftogt in de FML opgenomen zijn, terwijl de rechtbank ten onrechte daarbij mede gewicht heeft toegekend aan het neuropsychologisch onderzoek van Van der Zwaag.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad constateert dat een aantal punten uit het rapport van de psycholoog Lijftogt in de FML zijn weergegeven, ook voor zover het beperkingen betreft op het cognitieve vlak. De Raad stelt vervolgens vast, dat het enige recente medische rapport (niet afkomstig van appellant) dat voorligt het rapport is van de neuroloog Niewold voornoemd. Deze geeft weliswaar in de door hem opgestelde FML een groot aantal beperkingen aan – deels uitgebreider dan die welke door Lijftogt zijn aangenomen –, maar in zijn rapport vermeldt hij geen noemenswaardige afwijkingen te hebben gevonden op neurologisch gebied. Onduidelijk is derhalve waarop deze arts de vermelde beperkingen baseert. Bovendien geeft hij op een aantal items – bijvoorbeeld kou, tocht, zien, horen, spreken en schrijven – beperkingen aan waarvan het onduidelijk is op welke specifieke, met deze items samenhangende, klachten van betrokkene ze zijn terug te voeren (behoudens de concentratie, maar daarvoor was door hem reeds separaat een beperking aangegeven). Gelet hierop en in aanmerking nemende dat uit het geheel van de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens ook overigens niet is kunnen blijken van bij haar objectief-medisch vastgestelde afwijkingen op het neurologische vlak, kan het enkele feit dat bij neuropsychologisch onderzoek cognitieve deficiënties worden weergegeven – ook al zou bij deze testen het “onderpresteren” via controletesten onderkend kunnen worden – niet tot de conclusie leiden, dat deze dienen te worden aangemerkt als op ziekte of gebrek berustende beperkingen. Daarbij wijst de Raad erop, dat volgens vaste jurisprudentie wel in sommige gevallen kan worden daargelaten wat de oorzaak is van het onvermogen om arbeid te verrichten, maar dat het dan wel moet gaan om een naar behoren medisch gemotiveerde opvatting (van verschillende artsen) dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. In het geval van betrokkene doet zich deze situatie niet voor.
Het voorgaande leidt tot de slotsom, dat er onvoldoende grondslag aan te wijzen is voor de stelling dat appellant de beperkingen van betrokkene heeft onderschat. Voor een nadere motivering van de FML bestond derhalve geen of onvoldoende aanleiding. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om een van de partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2008.