ECLI:NL:CRVB:2008:BC6540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1737 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering wegens niet actief ondernemerschap op eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die op 5 oktober 2004 een uitkering had aangevraagd in verband met arbeidsongeschiktheid door rugklachten. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 juni 2004, niet meer als zelfstandig ondernemer werkzaam was. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van deze conclusie, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant stelde dat hij wel degelijk actief was als ondernemer, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor zijn stellingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om als verzekerd te worden aangemerkt onder de WAZ. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een eigen oordeel moet vormen over de arbeidsongeschiktheidsdatum en dat appellant zijn stellingen niet had onderbouwd met medische gegevens. Zelfs als de arbeidsongeschiktheid eerder zou zijn ingetreden, zou dit niet leiden tot een andere conclusie, aangezien appellant zijn onderneming eerder had beëindigd. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op goede gronden berustte en dat de weigering van de WAZ-uitkering rechtens juist was.

Uitspraak

06/1737 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 februari 2006, 05/5221 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 5 oktober 2004 bij het Uwv een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in verband met een sedert 1 november 2003 wegens rugklachten bestaande arbeidsongeschiktheid voor zijn werkzaamheden als zelfstandig exploitant van een autobedrijf annex garagebedrijf.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft een onderzoek ingesteld. Daarbij is deze arts tot de conclusie gekomen dat bij appellant, in het bijzonder vanwege zijn rugklachten, sprake is van een vermindering van zijn benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant is naar het oordeel van de verzekeringsarts aangewezen op fysiek zeer lichte, overwegend zittend te verrichten, arbeid. Op grond van informatie van de behandelend artsen van appellant, heeft de verzekeringsarts de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 1 juni 2004.
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het Uwv geweigerd appellant voor de gevraagde WAZ-uitkering in aanmerking te brengen, op de grond dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om als verzekerd ingevolge die wet te kunnen worden beschouwd.
Hieraan ligt ten grondslag het standpunt dat blijkens de beschikbare gegevens appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer als zelfstandig ondernemer werkzaam was.
Appellant heeft in bezwaar tegen voormeld besluit aangevoerd dat hij weliswaar door ziekte geen activiteiten meer ontplooit, maar dat de onderneming in stand is gebleven en hij daarmee ook weer verder wil gaan zodra zijn gezondheidssituatie dat toelaat.
Bij besluit van 28 juni 2005, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer in aanmerking genomen dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid zijn stellingen aan de hand van schriftelijke bescheiden te onderbouwen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, naar aanleiding van hetgeen in beroep was aangevoerd, in de eerste plaats overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid van appellant eerder dan 1 juni 2004, te weten - als door appellant gesteld - in november 2003, zou moeten worden bepaald.
Voorts heeft de rechtbank, voor zover van belang en in samenvatting weergegeven, geoordeeld dat er op grond van het geheel van de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat appellant nog na het jaar 2001 in zijn auto- en garagebedrijf werkzaam is geweest. Ook op grond van het gegeven dat appellant, naar hij heeft doen stellen, nog regelmatig naar Bulgarije reisde om - in verband met de vroegere exporthandel van banden naar dat land - nog openstaande vorderingen te innen, kan volgens de rechtbank niet worden geconcludeerd dat ten tijde hier van belang nog sprake was van een actief ondernemerschap.
Appellant heeft alle in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte grieven in hoger beroep gehandhaafd.
De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij, in navolging van de rechtbank, geen gronden heeft om mee te kunnen gaan met de opvatting van appellant dat de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid, conform zijn eigen opgave, moet worden bepaald op 1 november 2003. Anders dan appellant meent, behoort het alleszins tot de taak van de verzekeringsarts om zich een eigen oordeel te vormen omtrent de juistheid van een door een betrokkene opgegeven eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts heeft onder meer informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Op grond van de door die arts verstrekte informatie, waaronder informatie afkomstig van de behandelend neurochirurg en radioloog van appellant, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden bepaald op 1 juni 2004. De Raad heeft, mede nu appellant zijn eigen opvatting dienaangaande niet aan de hand van enig medisch gegeven heeft gestaafd, geen aanknopingspunten om de verzekeringsarts niet te volgen in zijn evenvermelde conclusie dat het aanvangstijdstip van de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden bepaald op 1 juni 2004.
Ter zitting is desgevraagd van de zijde van appellant erkend dat, uitgaande van laatstgenoemde datum als het tijdstip waarop zijn arbeidsongeschiktheid is ontstaan, hij ten tijde van het intreden van die arbeidsongeschiktheid inderdaad niet meer werkzaam was als actief ondernemer en derhalve op dat tijdstip niet voldoet aan de ten tijde hier van belang in de WAZ opgenomen voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als verzekerd ingevolge die wet.
Reeds op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op goede gronden berust en dat de daarin vervatte weigering van WAZ-uitkering als rechtens juist dient te worden onderschreven.
Niettemin ziet de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, aanleiding om daaraan nog het volgende toe te voegen.
Ook indien ervan zou dienen te worden uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid van appellant, zoals hij zelf stelt, reeds op 1 november 2003 is ingetreden, zou hem dat niet baten. In navolging van de rechtbank acht de Raad namelijk op grond van het geheel van de voorliggende gegevens niet aan gerede twijfel onderhevig dat appellant zijn onderneming en zijn actieve ondernemerschap reeds op een eerder tijdstip - volledig - heeft beëindigd dan hij thans in deze procedure aangeeft. De Raad acht hierbij in het bijzonder van belang dat appellant blijkens specificaties bij zijn belastingaangiftes over de jaren 2002 en 2003 - het gaat hier om zogeheten nihilaangiftes - tegenover de fiscus expliciet heeft verklaard geen onderneming meer te voeren. Vanaf het jaar 2001 zijn voorts, naar ook de rechtbank overweegt, geen jaarrekeningen meer opgesteld van de (voormalige) onderneming van appellant.
De door appellant in het geding gebrachte bladzijden uit zijn paspoort geven geen aanleiding tot een ander oordeel, nu daaruit niet meer kan worden afgeleid dan dat appellant met enige regelmaat naar Bulgarije reist. Niet is kunnen blijken van concrete gegevens welke steun verlenen aan appellants stelling dat die reizen in verband moeten worden gebracht met een nog gedeeltelijke voortzetting van zijn ondernemerschap, in het bijzonder de financiële afwikkeling van vroegere transacties van de onderneming.
Ten slotte overweegt de Raad nog dat aan de van de zijde van appellant benadrukte intentie om te zijner tijd de onderneming weer nieuw leven in te blazen in het licht van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag geen relevantie toekomt. Bepalend is slechts of appellant, teneinde als zelfstandige als verzekerd ingevolge de WAZ te kunnen worden aangemerkt, bij zijn uitval nog daadwerkelijk actief was als zelfstandig ondernemer, welke vraag blijkens het bovenstaande in negatieve zin dient te worden beantwoord.
Het hoger beroep van appellant slaagt aldus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en M. Greebe als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ