[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 september 2005, 04/1513 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2008.
Namens appellante heeft mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schilt-Thissen en S. de Miranda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en een nadere vraag aan het Uwv gesteld. Deze vraag heeft het Uwv bij brief van 21 november 2007 met bijlagen beantwoord. Nadat partijen toestemming hadden gegeven de nadere behandeling ter zitting achterwege te laten, heeft de Raad het onderzoek gesloten.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 7 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 12 januari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en het Uwv gelast het griffierecht aan appellante te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien de door de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden medische beperkingen van appellante voor onjuist te houden. De rechtbank is niet gebleken dat het door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geschied. Voorts stelt de rechtbank vast dat appellante niet heeft aangevoerd op welke onderdelen zij zich meer beperkt acht dan het Uwv heeft aangenomen. Met inachtneming van die beperkingen moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de voor haar op grond van arbeidskundig onderzoek geselecteerde functies te verrichten. De uitkering van appellante is dan ook terecht met ingang van 12 januari 2004 ingetrokken. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR 4716 en volgende ) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit gebruik heeft gemaakt van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en het bestreden besluit niet heeft voorzien van een nadere toelichting en motivering. Nu het Uwv in de beroepsfase met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 april 2005 het besluit alsnog heeft voorzien van de vereiste motivering ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Het hoger beroep is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante houdt in hoger beroep staande, samengevat, dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Zij acht zich niet in staat de haar voorgehouden functies te vervullen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling en heroverweging heeft plaatsgevonden. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de belastbaarheid zoals de verzekeringsarts die heeft omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Appellante heeft haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat niet met overtuigende medische gegevens onderbouwd. In het rapport van 8 augustus 2007 is de bezwaarverzekeringsarts ingegaan op de verklaring van de huisarts van appellante van 31 juli 2007, waarin deze, samengevat, stelt dat de aandoening van appellante zeker leidt tot energieverlies en haar noodzaakt tot urenbeperking in haar werk. De Raad kan zich verenigen met het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, inhoudende dat in de FML relevante beperkingen zijn opgenomen die in voldoende mate tegemoetkomen aan de belemmeringen die appellante als gevolg van haar gezondheidstoestand (chronische restsymptomen na whiplashletsel in 1987) ondervindt. Appellante wordt in staat geacht gedurende hele dagen energetisch/locomotorisch lichte werkzaamheden te verrichten waarbij geen groot beroep wordt gedaan op cognitieve vaardigheden. Voor zover er sprake is van energetische beperkingen wordt hiermee in voldoende mate rekening gehouden in de FML. Wanneer die beperkingen in acht worden genomen is er geen aanleiding voor een aanvullende urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts ziet zijn visie bevestigd door de dagbesteding van appellante, die parttime als zelfstandige een winkel in kinderkleding drijft. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag overweegt dat Raad dat appellante op de datum hier in geding, 12 januari 2004, in staat geacht moet worden de drie haar voorgehouden functies te verrichten, namelijk inpakker (handmatig) (sbc-code 111190), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). In het rapport van de arbeidsdeskundige en de notities functiebelasting van 11 november 2003 alsmede de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen van 4 mei 2004 en 11 april 2005, nog op een onderdeel aangevuld door de nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige van 14 november 2007, is naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd dat de met deze functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML niet overschrijdt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dan ook bevestigen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008.