het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 augustus 2006, 05/863 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers, werkzaam bij de gemeente Hengelo. Voor betrokkene is verschenen mr. M.S. Flokstra, advocaat te Enschede.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 8 november 2004 is aan betrokkene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, waarbij appellant ervan is uitgegaan dat betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot [A.] (hierna: [A.]).
Bij besluit van 28 april 2005 heeft appellant de bijstand met ingang van 27 april 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene - door het weigeren van medewerking aan een huisbezoek - het onderzoek naar haar woon- en leefsituatie heeft belemmerd. Appellant heeft hierbij verwezen naar artikel 17, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2005 ongegrond verklaard. Overwogen is dat door het niet meewerken aan een huisbezoek betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB gestelde verplichting om desgevraagd die medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet en dat als gevolg daarvan appellant het recht op bijstand niet langer kan vaststellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen om opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen en beslissingen genomen ter zake van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het kader van de aanvraag om bijstand van 8 november 2004 heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. Daartoe zijn onder meer drie huisbezoeken op het adres van betrokkene afgelegd, achtereenvolgens op 12 en 16 november 2004 en ten slotte op 2 december 2004. Nadat appellant bij besluit van
20 december 2004 afwijzend op die aanvraag had beslist, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 31 januari 2005 dat besluit geschorst en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat aan betrokkene met ingang van 8 november 2004 bijstand wordt toegekend tot en met zes weken na datum van verzending van de beslissing op het tegen het besluit van 20 december 2004 gemaakte bezwaar. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene en [A.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na deze uitspraak van de voorzieningenrechter op 7 februari 2005 een buurtonderzoek heeft laten verrichten. Omdat op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 24 februari 2005, niet kon worden geconcludeerd dat [A.] zijn hoofdverblijf op het adres van betrokkene had, is bij besluit van 15 maart 2005 het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2004 gegrond verklaard en is aan betrokkene met ingang van 8 november 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Op 24 februari 2005 heeft vanwege appellant op het adres van betrokkene wederom een huisbezoek plaatsgevonden, naar aanleiding van een aanvraag van 21 februari 2005 om bijzondere bijstand in de kosten van duurzame gebruiksgoederen, welke aanvraag bij besluit van 27 maart 2005 is afgewezen.
Naar aanleiding van een volgende aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting is op 24 maart 2005 om 07.40 uur nogmaals aan het adres van betrokkene een huisbezoek afgelegd. Volgens een hiervan opgemaakt rapport van 24 maart 2005 werden in de woning van betrokkene geen spullen van [A.] meer aangetroffen.
Op 27 april 2005 is om 07.50 uur door een sociaal rechercheur en een instroomconsulente van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hengelo op het adres van betrokkene aangebeld en is haar verzocht toegang tot haar woning te verlenen in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Betrokkene heeft geweigerd om de medewerkers van de afdeling Sociale Zaken in haar woning toe te laten waarbij zij blijkens een rapport van 27 april 2005 als reden heeft aangegeven dat het bezoek schadelijk zou zijn voor haar kinderen. Nadat betrokkene erop was gewezen dat deze weigering gevolgen zou hebben voor de voorzetting van de bijstand, heeft zij volhard in haar weigering, hetgeen vervolgens heeft geleid tot het - in bezwaar gehandhaafde - besluit van appellant om de bijstand van betrokkene met ingang van 27 april 2005 in te trekken.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
Indien de belanghebbende deze inlichtingen-/medewerkingsplicht niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan tevens niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden ingetrokken.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond is sprake indien in het concrete geval van de belanghebbende bij het betreffende bestuursorgaan objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en/of volledigheid van de door belanghebbende over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen.
Uit de gedingstukken, in het bijzonder het verslag van het op 24 maart 2005 bij betrokkene afgelegde huisbezoek, leidt de Raad af dat er eind maart 2005 geen objectieve feiten en omstandigheden waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de door betrokkene omtrent haar woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, in die zin dat [A.] in haar woning wederom zijn hoofdverblijf had. Niet is gebleken, en desgevraagd is dit ter zitting van de Raad vanwege appellant bevestigd, dat in die situatie tussen 24 maart 2005 en 27 april 2005 een wijziging is opgetreden.
Appellant heeft aangevoerd, zoals ook in het besluit op bezwaar van 5 juli 2005 is aangegeven, dat bij hem een “voortdurende twijfel” over de woon- en leefsituatie van betrokkene had postgevat. Appellant heeft daartoe gesteld dat tijdens de huisbezoeken in het kader van de aanvraag om bijstand van 8 november 2004 twijfel bestond en bleef bestaan omtrent het verbreken van de relatie tussen betrokkene en [A.]. Concrete, objectieve feiten en omstandigheden waarop die twijfel was gebaseerd bleken evenwel eind februari 2005 niet voorhanden, reden waarom appellant bij besluit van 15 maart 2005 de aanvraag om (algemene) bijstand van 8 november 2004 heeft gehonoreerd. Het enkele vermoeden dat iemand onjuiste inlichtingen verstrekt omtrent zijn woon- en leefsituatie kan weliswaar aanleiding zijn tot het doen van nader onderzoek maar biedt, zoals hierboven is overwogen, op zichzelf onvoldoende grondslag voor het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand indien geen medewerking wordt verleend aan een huisbezoek.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat er op 27 april 2005 geen redelijke grond bestond voor een huisbezoek bij betrokkene en dat het derhalve voor de uitvoering van de WWB niet redelijkerwijs nodig was dat zij daaraan haar medewerking zou verlenen door de medewerkers van appellant toegang tot haar woning te verschaffen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat zij haar medewerking aan dat huisbezoek heeft geweigerd. Hieruit vloeit voort dat appellant niet bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 27 april 2005 in te trekken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op
€ 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Hengelo een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.