De Raad gaat uit van de volgende aan de gedingstukken ontleende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster gedurende 20 uur per week. Op 19 juli 1976 heeft zij haar werkzaamheden wegens rugklachten gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken zijn aan haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien hebben zich bij appellante naast haar rugklachten onder meer knieklachten en psychische klachten ontwikkeld. Na herbeoordeling in 1989 en in 1996 door de aan de rechtsvoorgangers van het Uwv verbonden verzekeringsartsen is geconcludeerd dat appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. Aan het rapport van 3 juni 1996 ontleent de Raad dat naar het oordeel van de verzekeringsarts C. Abrahams sprake was van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid en dat op afzienbare termijn geen verandering van de beperkingen te verwachten was. Daarbij is van belang geacht dat appellante ADL-afhankelijk was en dat het functioneren van appellante zo marginaal was dat enige arbeidsprestatie niet mogelijk was. In het kader van de zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts E.R. Berends op basis van het door appellante ingevulde aanvraagformulier bij rapport van 5 februari 2002 geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de standaard “Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden” (GDBM). De verzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger heeft bij rapport van 13 oktober 2002 als reden voor oproeping op het spreekuur van de verzekeringsarts vermeld dat appellante in de thuissituatie als volgt functioneert:
in de zelfverzorgende rol laag maar boven het niveau van disfunctie;
in de gezinsrol is er sprake van disfunctie, er zijn met name nog mogelijkheden ten aanzien van eten en koken; cliënte (lees: appellante) krijgt hulp bij huishoudelijke taken;
in de sociale rol laag maar boven het niveau van disfunctie.
Daaraan heeft deze verzekeringsarts de conclusie verbonden dat er dus geen sprake is van onvermogen tot functioneren in zowel de zelfverzorgende- als gezins- als sociale rol. Volgens de standaard GDBM bestaan er, aldus de verzekeringsarts, duurzame mogelijkheden.
Op 6 januari 2003 heeft de arts T. Smallegange appellante onderzocht. Aan diens door de verzekeringsarts R.M. Prosée voor akkoord ondertekende rapport van gelijke datum valt te ontlenen dat de door appellante gestelde toename van rug-, nek-, en knieklachten sinds 1996 gedeeltelijk door lichamelijk onderzoek wordt ondersteund. Hetzelfde geldt voor de klachten aan handen en voeten, aldus deze arts. Daarbij is vermeld dat appellante pijnstillers gebruik voor haar lichamelijke klachten en een keer per week onder behandeling is van de fysiotherapeut. Voorts is vermeld dat appellante aanpassingen in huis heeft en gebruik maakt van een scootmobiel. Ten aanzien van de door appellante gestelde psychische klachten heeft deze arts in zijn rapport vermeld dat bij onderzoek deze gedeeltelijk worden ondersteund in die zin dat appellante daarvoor nog steeds medicatie heeft, maar verder niet wordt behandeld.
Aan het voorgaande voegt de Raad toe dat aan het aanvraagformulier van appellante valt te ontlenen dat de aanpassingen in huis onder meer behelzen een traplift, aanpassingen in de keuken en aangepaste kranen. De functionele mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten zijn vastgelegd in de door de arts Smallegange opgestelde (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige V. van Koersveld aan appellante geschikte functies voorgehouden, waarin zij een zodanig inkomen kan verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%. Bij besluit van 15 september 2003 is daarop de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 10 september 2003 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke is op basis van dossierstudie bij rapport van 15 mei 2004 en na kennisneming van gegevens van appellantes huisarts tot de conclusie gekomen dat de medische oordeelsvorming zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de opgestelde beperkingen voldoende consistent zijn met de aanwezige objectiveerbare gegevens. Met betrekking tot de psychische klachten van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat sprake is van een stabiele situatie, waarbij zij al jaren geen professionele hulp meer ondergaat, maar waarbij op basis van haar verleden rekening is gehouden met haar verminderde stressbestendigheid. Hervatting in de nu geduide functies zou, vanuit psychisch oogpunt, kunnen bijdragen aan herstel, door het te verwachten therapeutisch effect van de structuur en regelmaat die haar geboden wordt, waarbij zij op een zinvolle wijze komt tot een dagbesteding en een gevoel van eigenwaarde kan ontlenen aan het productieproces. Met name kan dit bijdragen aan de vermindering van de sociale isolatie, waarin zij nu toch enigszins lijkt te verkeren als gevolg van haar klachten, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Bij besluit van 28 mei 2004 is daarop de intrekking van de uitkering ingevolge de WAO gehandhaafd.