ECLI:NL:CRVB:2008:BC6288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3480 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 maart 2008 uitspraak gedaan. Appellante, die al geruime tijd arbeidsongeschikt is, betwistte de medische oordeelsvorming van het Uwv, die haar psychische klachten en functionele beperkingen onvoldoende zou hebben onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellante in staat was om de geduide functies te vervullen, en dat de medische rapportages voornamelijk op dossieronderzoek waren gebaseerd zonder voldoende persoonlijk onderzoek. Tijdens de zitting op 25 januari 2008 werd appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een bezwaarverzekeringsarts. De Raad oordeelde dat de medische oordeelsvorming van het Uwv niet voldoende was onderbouwd, vooral gezien het feit dat appellante door haar psychische klachten en fysieke beperkingen niet in staat was om de functie van chauffeur bijzonder vervoer te vervullen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de WAO-uitkering van appellante, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van persoonlijk onderzoek bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

06/3480 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 mei 2006, 05/5161 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn aangevuld door
M.J.M. Gorter-Hogenbirk, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie (ANGO).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van 3 augustus 2006 van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. A.K. Wildeboer, eveneens werkzaam bij de ANGO. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende aan de gedingstukken ontleende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster gedurende 20 uur per week. Op 19 juli 1976 heeft zij haar werkzaamheden wegens rugklachten gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken zijn aan haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien hebben zich bij appellante naast haar rugklachten onder meer knieklachten en psychische klachten ontwikkeld. Na herbeoordeling in 1989 en in 1996 door de aan de rechtsvoorgangers van het Uwv verbonden verzekeringsartsen is geconcludeerd dat appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. Aan het rapport van 3 juni 1996 ontleent de Raad dat naar het oordeel van de verzekeringsarts C. Abrahams sprake was van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid en dat op afzienbare termijn geen verandering van de beperkingen te verwachten was. Daarbij is van belang geacht dat appellante ADL-afhankelijk was en dat het functioneren van appellante zo marginaal was dat enige arbeidsprestatie niet mogelijk was. In het kader van de zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts E.R. Berends op basis van het door appellante ingevulde aanvraagformulier bij rapport van 5 februari 2002 geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de standaard “Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden” (GDBM). De verzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger heeft bij rapport van 13 oktober 2002 als reden voor oproeping op het spreekuur van de verzekeringsarts vermeld dat appellante in de thuissituatie als volgt functioneert:
­in de zelfverzorgende rol laag maar boven het niveau van disfunctie;
­in de gezinsrol is er sprake van disfunctie, er zijn met name nog mogelijkheden ten aanzien van eten en koken; cliënte (lees: appellante) krijgt hulp bij huishoudelijke taken;
­in de sociale rol laag maar boven het niveau van disfunctie.
Daaraan heeft deze verzekeringsarts de conclusie verbonden dat er dus geen sprake is van onvermogen tot functioneren in zowel de zelfverzorgende- als gezins- als sociale rol. Volgens de standaard GDBM bestaan er, aldus de verzekeringsarts, duurzame mogelijkheden.
Op 6 januari 2003 heeft de arts T. Smallegange appellante onderzocht. Aan diens door de verzekeringsarts R.M. Prosée voor akkoord ondertekende rapport van gelijke datum valt te ontlenen dat de door appellante gestelde toename van rug-, nek-, en knieklachten sinds 1996 gedeeltelijk door lichamelijk onderzoek wordt ondersteund. Hetzelfde geldt voor de klachten aan handen en voeten, aldus deze arts. Daarbij is vermeld dat appellante pijnstillers gebruik voor haar lichamelijke klachten en een keer per week onder behandeling is van de fysiotherapeut. Voorts is vermeld dat appellante aanpassingen in huis heeft en gebruik maakt van een scootmobiel. Ten aanzien van de door appellante gestelde psychische klachten heeft deze arts in zijn rapport vermeld dat bij onderzoek deze gedeeltelijk worden ondersteund in die zin dat appellante daarvoor nog steeds medicatie heeft, maar verder niet wordt behandeld.
Aan het voorgaande voegt de Raad toe dat aan het aanvraagformulier van appellante valt te ontlenen dat de aanpassingen in huis onder meer behelzen een traplift, aanpassingen in de keuken en aangepaste kranen. De functionele mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten zijn vastgelegd in de door de arts Smallegange opgestelde (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige V. van Koersveld aan appellante geschikte functies voorgehouden, waarin zij een zodanig inkomen kan verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%. Bij besluit van 15 september 2003 is daarop de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 10 september 2003 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke is op basis van dossierstudie bij rapport van 15 mei 2004 en na kennisneming van gegevens van appellantes huisarts tot de conclusie gekomen dat de medische oordeelsvorming zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de opgestelde beperkingen voldoende consistent zijn met de aanwezige objectiveerbare gegevens. Met betrekking tot de psychische klachten van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat sprake is van een stabiele situatie, waarbij zij al jaren geen professionele hulp meer ondergaat, maar waarbij op basis van haar verleden rekening is gehouden met haar verminderde stressbestendigheid. Hervatting in de nu geduide functies zou, vanuit psychisch oogpunt, kunnen bijdragen aan herstel, door het te verwachten therapeutisch effect van de structuur en regelmaat die haar geboden wordt, waarbij zij op een zinvolle wijze komt tot een dagbesteding en een gevoel van eigenwaarde kan ontlenen aan het productieproces. Met name kan dit bijdragen aan de vermindering van de sociale isolatie, waarin zij nu toch enigszins lijkt te verkeren als gevolg van haar klachten, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Bij besluit van 28 mei 2004 is daarop de intrekking van de uitkering ingevolge de WAO gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juni 2005, 04/1985, het besluit van 28 mei 2004 vernietigd. De rechtbank heeft, samengevat, onvoldoende onderbouwd geacht dat bij appellante vanwege haar psychische klachten niet meer beperkingen zijn te aanvaarden dan “geen veelvuldige storingen” en “geen leidinggevende aspecten”. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende door de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd geacht dat de door de psycholoog Van der Wal bij brief van 17 november 2004 vermelde “paniekstoornis zonder agorafobie” ten tijde hier in geding niet aanwezig was, gelet op de vermelding in deze brief dat zij eenmalig daarvoor in 2003 de psycholoog Ramakers had geconsulteerd. Ten slotte heeft de rechtbank een in haar uitspraak weergegeven passage in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Fokke met betrekking tot het niet meenemen van mogelijke beperkingen als gevolg van fibromyalgie onbegrijpelijk geacht. De rechtbank heeft bij deze uitspraak als haar oordeel gegeven dat het Uwv niet zonder zich van de deugdelijkheid van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Fokke te vergewissen dit aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Door dit wel te doen is het besluit van 28 mei 2004 op onzorgvuldige wijze tot stand gebracht en ondeugdelijk gemotiveerd. In de vernietiging van dit besluit heeft het Uwv berust.
Bij het thans bestreden besluit van 26 augustus 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit is met betrekking tot de medische aspecten het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M.P.H. Franssen van 7 juli 2007 (lees: 2005) ten grondslag gelegd. In dit rapport is de medische oordeelsvorming toegelicht en gehandhaafd. Daaraan heeft deze bezwaarverzekeringsarts toegevoegd dat niet ontkend wordt dat appellante psychische beperkingen heeft. Dit is als volgt gemotiveerd: “Ik denk dat deze beperkingen passen bij een lichte psychische aandoening en daarom kunnen de beperkingen ook licht zijn. Onder de code van de primaire verzekeringsarts wordt hier vermeld “wisselende depressieve klachten” en deze cascode dekt de lading. Depressieve klachten past goed bij de primaire medische beoordeling. Een angststoornis, zoals eerder toegelicht, kan ik niet destilleren uit het primaire rapport van Smallegange dd 6-1-03.”
De bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters heeft bij rapport van 22 augustus 2005 drie functies voor appellant geschikt geacht, te weten productiemedewerker textiel, chauffeur bijzonder vervoer en lederbewerker. Op basis hiervan is de mate van arbeidsongeschikt-heid opnieuw gesteld op minder dan 15%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij die uitspraak is overwogen dat het Uwv het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd en er geen aanleiding is te veronderstellen dat de arbeidsmogelijkheden en beperkingen onjuist zijn weergegeven of zouden zijn onderschat.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten ten tijde in geding zijn onderschat, dat zij al tweeëneenhalf jaar geen auto meer rijdt daar zij geen gevoel meer heeft in haar voeten, dat zij in verband met haar al veel langer bestaande psychische klachten inmiddels dagbehandeling ondergaat en dat zij de geduide functies vanwege haar medische beperkingen niet kan vervullen. De bezwaarverzekeringsarts Coehoorn heeft bij rapport van 3 augustus 2006 hierop gereageerd. Daarin is ondermeer opgemerkt dat appellante pas eind 2004 is verwezen voor dagbehandeling, derhalve meer dan een jaar na de datum in geding (10 september 2003). De aanwezige informatie geeft geen argumenten om aan te nemen, aldus deze bezwaarverzekeringsarts, dat appellante ruim een jaar eerder al ernstige klachten c.q. beperkingen moet hebben gehad.
Ten slotte vermeldt de Raad dat aan de gedingstukken valt te ontlenen dat appellante door het Uwv per 12 januari 2004 toegenomen arbeidsongeschikt is geacht wegens een toename van de psychische beperkingen en dat na ommekomst van een wachttijd van vier weken appellante wederom, ingaande 9 februari 2004, in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ter zitting van de Raad is door partijen bevestigd dat die WAO-uitkering sedertdien onverminderd is voortgezet.
De hiervoor in extenso weergegeven gang van zaken heeft bij de Raad twijfel opgeroepen aan de juistheid van de medische oordeelsvorming met betrekking tot de datum in geding. Hoewel niet ontkend kan worden dat veel verschillende bezwaarverzekeringsartsen hun licht hebben doen schijnen over de situatie van appellante, heeft alleen de arts Smallegange appellante persoonlijk onderzocht, welk onderzoek op gang is gekomen na het uitsluitend op het door appellante ingevulde vragenformulier gebaseerde standpunt van de verzekeringsartsen Berends en Durlinger dat niet werd voldaan aan de standaard GDBM. Alle overige medische rapportages zijn alleen gebaseerd geweest op dossieronderzoek. De bij de Raad gerezen twijfel wordt versterkt doordat in geen van die rapportages zelfs maar de vraag onder ogen is gezien welke betekenis moet worden toegekend aan de hernieuwde toekenning van WAO-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per 12 januari 2004 op grond van de bij appellante bestaande psychische klachten. Ook is in die rapportages geen aandacht besteed aan de stelling van appellante dat zij door haar gevoelloze voeten als gevolg van polyneuropathie al tweënenhalf jaar geen auto meer rijdt en dat in verband met deze beperking de door de bezwaararbeidsdeskundige Wouters geselecteerde functie chauffeur bijzonder vervoer voor haar niet geschikt is. Die twijfel wordt verder gevoed door het gebruik door appellante vaen een scootmobiel voor haar vervoer, welke voorziening, naar ter zittting van de zijde van appellante is meegedeeld, door de gemeente op medische indicatie is verstrekt op grond van de destijds bestaande Wet voorzieningen gehandicapten, de op grond van die wet gepleegde aanpassingen aan haar woning en de hulp die appellante krijgt van een thuiszorgorganisatie.
Al met al acht de Raad, het hiervoor overwogene in aanmerking nemend, de functionele mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten door het Uwv niet voldoende onderbouwd.
Nu de onderhavige arbeidsongeschiktheidsschatting is gebaseerd op slechts drie functies, waaronder de functie van chauffeur bijzonder vervoer, is voor de deugdelijkheid van de schatting van belang dat appellante in staat moet worden geacht de aan deze functie verbonden werkzaamheden te verrichten. De geschiktheid van die functie is in verband met de door appellante gestelde voetproblemen uit medisch oogpunt evenwel niet geadstrueerd. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv in dit verband aangevoerd dat met behulp van aanpassingen aan het stuur het gebruik van pedalen in een auto niet noodzakelijk is en dat een dergelijke aanpassing bij wijze van werkvoorziening kan worden verstrekt. De Raad volgt de gemachtigde hierin niet. Daarlatend of een dergelijke ingrijpende en noodzakelijke aanpassing er al op zichzelf niet aan in de weg staat om een functie geschikt te achten, wijst de Raad erop dat in die functie sprake is van laden en lossen bij een aantal adressen en dat appellante voor traplopen beperkt wordt geacht. Mede bij het licht van de omstandigheid dat appellante al geruime tijd voor haar verplaatsingen gebruik maakt van een scootmobiel, acht de Raad niet aangetoond dat appellante deze functie kan vervullen.
Al het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak waarbij deze in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit in primo van 15 september 2003 waarbij de WAO-uitkering per 10 september 2003 is ingetrokken, te herroepen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 15 september 2003;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
HS