ECLI:NL:CRVB:2008:BC6284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4710 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beleidsregels inzake uitstel hoorzitting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 15 juli 2004 een beslissing heeft genomen over de weigering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die zich op 13 mei 2002 ziek meldde, had eerder een uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de uitkering te weigeren, maar verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische toestand en dat hij niet de juiste procedure had gevolgd bij de hoorzitting. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak opnieuw bekeken en vastgesteld dat het Uwv de juiste beleidsregels had toegepast met betrekking tot het verlenen van uitstel voor de hoorzitting. De Raad heeft de deskundige M.J. van Weers ingeschakeld om de situatie van de appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft uiteindelijk de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 966,-- bedragen. De uitspraak is gedaan op 29 februari 2008.

Uitspraak

04/4710 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juli 2004, 03/1626 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een arbeidskundige rapportage ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006, waar partijen met bericht van verhindering niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater M.J. van Weers benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft een schriftelijk verslag van zijn onderzoek, gedateerd 29 mei 2007, aan de Raad uitgebracht, waarop vervolgens door beide partijen is gereageerd.
De deskundige Van Weers heeft bij brief van 15 november 2007 gereageerd op de namens appellant ingezonden stukken.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 18 januari 2008, waar appellant met bericht van afwezigheid niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als bouwvakhelper, heeft zich op 13 mei 2002 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens rug-, been-, spier- en psychische klachten.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd een uitkering aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat hij niet gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 6 oktober 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard echter de motivering van de beslissing van 10 maart 2003 in zoverre verbeterd dat appellant wel een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Voorts heeft het Uwv overwogen dat appellant op 12 mei 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten gevonden om de ten aanzien van appellant vastgestelde beperkingen op de Functionele Mogelijkheden Lijst voor onjuist te houden. Ook de arbeidskundige benadering zoals verwoord in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ontmoette bij de rechtbank geen bezwaren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht een WAO-uitkering aan appellant per 12 mei 2003 heeft geweigerd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. De rechtbank heeft - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep evenwel gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op het niet-tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het deels vernietigde besluit in stand gelaten.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft meegewogen dat appellant psychisch volledig de weg kwijt was en zich in de bezwaarfase eerst kort voor de hoorzitting tot een raadsman heeft gewend. Dat het Uwv heeft nagelaten voorafgaande aan de hoorzitting, ondanks een daartoe strekkend verzoek, alle dossierstukken aan appellant ter hand te stellen en dat ten onrechte is geweigerd uitstel voor de hoorzitting te verlenen. Hiermee heeft het Uwv het recht op een hoorzitting en een deugdelijke voorbereiding daarvan illusoir gemaakt. Voorts is aangevoerd dat bij onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid geen volledig onderzoek heeft plaatsgevonden omdat aan de psychische klachten is voorbijgegaan. Ter ondersteuning hiervan heeft appellant verwezen naar de informatie van de huisarts d.d. 28 mei 2003, die uitdrukkelijk stelt dat appellant ernstig depressief, zeer agressief en reëel suïcidaal is. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de psychiater Van Weers voormelde informatie van de huisarts niet heeft betrokken in zijn rapportage.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien in specifieke regelgeving betreffende het verlenen van uitstel van de hoorzitting en dat het Uwv heeft gehandeld volgens het zogeheten Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001 waarin de procedure met betrekking tot het wel of niet verlenen van uitstel van hoorzitting als beleidsregel is vastgelegd.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv op juiste wijze haar op zich niet onredelijk te achten beleidsregels toegepast, en is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van die regels aanleiding had moeten zijn. De Raad onderschrijft in dit verband de overwegingen van de rechtbank dat appellant dit verzoek om uitstel niet binnen één week na dagtekening van de uitnodiging heeft ingediend en dat de omstandigheid dat appellant zich eerst in een laat stadium van de bezwaarschriftprocedure tot een advocaat heeft gewend voor zijn risico moet komen. Voorts bieden de aangevoerde psychische omstandigheden bij appellant gelet op hetgeen de Raad nog zal overwegen evenmin grond voor appellants opvatting, dat het Uwv in strijd met de genoemde artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb heeft gehandeld.
De Raad heeft, naar blijkt uit rubriek I, aanleiding gevonden om appellant te doen onderzoeken door de psychiater Van Weers. Deze deskundige kan zich verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant en achtte hem in staat op 12 mei 2003 de door de bezwaararbeidsdeskundige voor hem geselecteerde functies te vervullen. In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de conclusie van deze deskundige is gebaseerd op de anamnese, eigen onderzoek van appellant en de stukken, waaronder genoemde brief van de huisarts. Voorts overweegt de Raad dat Van Weers bij schrijven van 16 november 2007 de van de zijde van appellant geleverde kritiek overtuigend heeft weerlegd.
Aldus is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant op de datum in geding, gelet op zijn medische beperkingen, in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen.
De Raad voegt hieraan toe dat, nu de passendheid van deze functies eerst in hoger beroep door de bezwaararbeidsdeskundige afdoende is gemotiveerd, er aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Nu de vernietiging van het bestreden besluit op een geheel andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg is beslist.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.