ECLI:NL:CRVB:2008:BC6275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1718 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van toeslag en boete wegens schending inlichtingenplicht door inkomsten uit hondenuitlaatservice

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot beëindiging van de toeslag over 2002 en 2003 onherroepelijk vastgesteld. Appellante had niet gemeld dat zij inkomsten had uit een hondenuitlaatservice, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenplicht niet was nagekomen. Het Uwv was daarom verplicht om de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen en legde een boete op van 10% van het benadelingsbedrag.

De Raad overwoog dat de terugvordering niet onaanvaardbare gevolgen had voor appellante en dat de hoogte van de boete passend was gezien de ernst van de tekortkoming. Appellante had in het verleden wel melding gemaakt van haar inkomsten, maar had dit voor de jaren 2002 en 2003 nagelaten. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2008.

Uitspraak

06/1718 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 februari 2006, 05/106 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 21 december 2004 ter uitvoering van de Toeslagenwet. Hierbij heeft het Uwv, voor zover van belang, gehandhaafd zijn besluiten van 8 september 2004 tot terugvordering van de over 2002 en 2003 aan appellante betaalde toeslag ad € 1603,84 en het opleggen van een boete ter hoogte van
€ 165,-. Deze boete is opgelegd, omdat appellante niet (tijdig) aan het Uwv opgave heeft gedaan van haar verdiensten uit een hondenuitlaatservice. Het hoger beroep richt zich enkel tegen deze besluitonderdelen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het besluit van 17 augustus 2004 tot beëindiging van de toeslag over 2002 en 2003 staat onherroepelijk vast. Hiermee staat rechtens vast dat aan appellante over 2002 en 2003 door het Uwv onverschuldigd toeslag is betaald.
Artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet verplicht het Uwv in zo’n geval de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Het vierde lid van deze wettelijke bepaling geeft het Uwv de bevoegdheid van terugvordering (deels) af te zien wanneer daarvoor een dringende reden aanwezig is. Van een dringende reden is naar vaste rechtspraak van de Raad slechts sprake als de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft. Deze doen zich in het onderhavige geval naar het oordeel van de Raad niet voor. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is door appellante niet bestreden.
In oktober 2001 is appellante vanuit haar woning gestart met een hondenuitlaatservice. Op 31 januari 2002 heeft zij schriftelijk aan het Uwv gemeld dat zij over 2001 met deze werkzaamheden ongeveer f 1100,- had verdiend. Ook in 2002, zij het met een onderbreking van mei 2002 tot en met december 2002, en in 2003 heeft appellante deze werkzaamheden verricht. In het verhoor van appellante als verdachte op 24 maart 2004 heeft zij gezegd er niet bij stil te hebben gestaan om haar inkomsten over 2002 en 2003 aan het Uwv te melden.
Gelet op deze feiten is de Raad van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht niet behoorlijk is nagekomen. Het Uwv is daarom gehouden appellante een boete op te leggen. De hoogte van deze boete heeft het Uwv bepaald op (afgerond naar boven) 10% van het benadelingsbedrag over 2002 en 2003. Daarmee is de boete naar het oordeel van de Raad op juiste wijze afgestemd op de ernst van de appellante verweten tekortkoming, het verwijt dat haar kan worden gemaakt en de omstandigheden waarin zij verkeert. De Raad acht de boete niet onevenredig. De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen dringende reden op grond waarvan het Uwv (deels) van het opleggen van de boete had moeten afzien.
De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
JL