ECLI:NL:CRVB:2008:BC6270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1950 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en medische urenbeperking in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zich niet op onjuiste gronden had gesteld dat aan een urenbeperking kon worden voorbijgegaan. Appellant, die als constructiewerker werkzaam was, had zijn werkzaamheden gestaakt na een myocardinfarct en was in een herstelfase. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct hadden vastgesteld op 45 tot 55% per 28 maart 2005, op basis van de door hen geanalyseerde functies en de daarmee te verwerven inkomsten.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onvoldoende rekening hield met zijn psychische klachten, met name een depressie, die zijn belastbaarheid zou beperken tot halve dagen werken. De bezwaarverzekeringsarts stelde echter dat appellant in staat was om acht uur per dag te werken, rekening houdend met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere schatting van arbeidsongeschiktheid op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berustte, omdat de arbeidsdeskundige geen rekening had gehouden met de noodzakelijke urenbeperking.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 142,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 7 maart 2008.

Uitspraak

06/1950 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 februari 2006, 05/2864 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Uitenwerf, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 4 mei 2006 zijn de beroepsgronden aangevuld en is een rapport van
10 januari 2006 ingezonden van psychiater M. Kazemier te Rotterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een commentaar van
16 mei 2006 van bezwaarverzekeringsarts L. Greveling.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008. Appellant is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was 55 uur per week werkzaam als constructiewerker bij [naam werkgever] te Roosendaal. Op 30 juli 2002 heeft appellant zijn werkzaamheden in verband met een door hem doorgemaakt myocardinfarct gestaakt. Appellant heeft zijn werkzaamheden in mei 2003 in een lager tempo gedurende vijf uur per dag bij zijn werkgever hervat. In het rapport van 3 juni 2003 heeft de verzekeringsarts Z. Sovan opgemerkt dat appellant nog in de herstelfase zit en dat rekening moet worden gehouden met een langere recuperatietijd. In verband met zijn lichamelijke klachten zijn beperkingen gesteld en is onder meer de werkweek van appellant beperkt geacht tot gemiddeld dertig uur.
Op basis van de door appellant in zijn aangepaste werkzaamheden verdiende inkomsten is de arbeidsdeskundige J. Sengers in het rapport van 21 juli 2003 tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld moest worden op 55 tot 65%, zijnde vergeleken met de uitkomst van een zogeheten theoretische schatting de laagste mate van arbeidsongeschiktheid.
Na onderzoek op 2 augustus 2004 is de verzekeringsarts Sovan tot de conclusie gekomen dat appellant inmiddels ruim voldoende tijd had gehad om in de herstelfase zijn aangepast werk geleidelijk aan naar hele dagen uit te breiden en dat de medische urenbeperking kon vervallen. De overige beperkingen werden gehandhaafd. Na ontvangst van inlichtingen van de behandelend cardioloog en telefonisch overleg met behandelend psychiater
A.A. van Loon heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 19 oktober 2004 zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een goed herstel van de cardiale klachten en derhalve geen reden voor een medische urenbeperking. Ten aanzien van de bij appellant inmiddels bestaande psychische klachten heeft de verzekeringsarts enige psychische beperkingen aanvaard, maar daarin evenmin een grond gezien voor een urenbeperking. Niettemin is appellant feitelijk in zijn aangepaste werk bij zijn werkgever blijven werken gedurende vijf uur per dag.
De arbeidsdeskundige P.W. Nauta heeft in zijn rapport van 27 januari 2005 zowel op basis van een theoretische schatting als op basis van een praktische schatting de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 45 tot 55%. Daarop is bij besluit van
18 april 2005 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant met ingang van 28 maart 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit is na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 22 juni 2005 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat niet is gebleken dat het Uwv zich op onjuiste grond en ongemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat aan een urenbeperking kan worden voorbijgegaan. Daartoe heeft de rechtbank (mede) redengevend geacht dat de behandelend cardioloog appellant goed belastbaar acht en dat appellant geen (recente) medische verklaringen had overgelegd waaruit blijkt dat hij vanwege zijn cardiale problematiek meer beperkt was dan in de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was aangenomen. Ook heeft de rechtbank de bezwaren van arbeidskundige aard tegen de schatting verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de door de arbeidsdeskundige aan appellant voorgehouden functies en de daarmee te verwerven inkomsten de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 maart 2005 terecht gewaardeerd op 45 tot 55%.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar het op zijn verzoek door psychiater Kazemier te Rotterdam op 10 januari 2006 uitgebrachte rapport aangevoerd dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aanvaard en dat in het bijzonder door de verzekeringsarts onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de bij hem bestaande depressie als gevolg waarvan halve dagen werken het maximaal haalbare is.
Bezwaarverzekeringsarts Greveling heeft na kennisneming van het rapport van psychiater Kazemier zich op het standpunt gesteld dat bij appellant sprake is van een subjectief beleven van verminderde vitaliteit en dat hij in staat moet worden geacht in passende arbeid, rekening houdend met de beperkingen, gedurende acht uur per dag arbeid te verrichten.
Gelet op hetgeen van de zijde van het Uwv ter zitting is verklaard berust de herziening van de WAO-uitkering per 28 maart 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% nog uitsluitend op de grond dat appellant met de door de arbeidsdeskundige voor hem geschikt geachte functies een zodanig inkomen kan verwerven dat indeling in die klasse gerechtvaardigd is.
De Raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of bij het bestreden besluit door het Uwv in navolging van de verzekeringsarts terecht is aanvaard dat per 28 maart 2005 een medische urenbeperking niet langer noodzakelijk is. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de hierna volgende overwegingen ontkennend.
De verzekeringsarts heeft aanvankelijk bij appellant vanwege het herstel van zijn cardiale klachten een urenbeperking noodzakelijk geacht, maar was in het rapport van
3 augustus 2004 al tot de conclusie gekomen dat die niet langer nodig was, omdat appellant genoeg tijd had gehad om te recupereren. Mede na ontvangst van inlichtingen van de behandelend cardioloog heeft de verzekeringsarts dit standpunt gehandhaafd. Aan haar rapport van 19 oktober 2004 valt te ontlenen dat de verzekeringsarts tot twee keer toe telefonisch overleg heeft gehad met behandelend psychiater Van Loon, die blijkens dit rapport van opvatting was dat appellant lijdende was aan een recidiverende depressie in verband waarmee zijn psychische draagkracht was verminderd en dat zijn belastbaarheid maximaal vijf uur per dag was. De verzekeringsarts heeft in verband hiermee wel een aantal psychische beperkingen gesteld, maar daarin geen reden gezien de eerder aanvaarde medische urenbeperking te handhaven. Bij zijn in hoger beroep uitgebrachte rapport is psychiater Kazemier tot de conclusie gekomen dat bij appellant ten tijde in geding sprake was van een matig ernstige depressie met chronisch karakter. Zijn conclusie dat een halve dagtaak voor appellant het maximaal haalbare is heeft psychiater Kazemier als volgt in zijn rapport toegelicht:
“Het depressieve toestandsbeeld en de paniekaanvallen zullen de oorzaak zijn van zijn gebrek aan energie, zijn toegenomen vermoeibaarheid en vergrote slaapbehoefte. De nog regelmatig optredende paniekaanvallen geven aanleiding tot vermijdingsgedrag, met name voor drukte en situaties die hij niet goed onder controle kan krijgen. In het verleden is er sprake van rugklachten, waarvoor hij, naar ik begrijp, tot op heden aangepast werk heeft gekregen.
De boven beschreven beperkingen zullen in alle redelijkheid ook per 28 maart 2005 aanwezig zijn geweest. De door de verzekeringsgeneeskundige geduide beperkingen houden onvoldoende rekening met de gevolgen van de depressie en dan met name de grote vermoeibaarheid. De halve dagtaak die hij nu haalt met grote inspanning lijkt mij inderdaad het maximaal haalbare. Daarna is hij ook uitgeput voor werkzaamheden in de persoonlijke levenssfeer.”
In hetgeen bezwaarverzekeringsarts Greveling in het rapport van 16 mei 2006 hier tegenin heeft gebracht ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om psychiater Kazemier niet te volgen. In zijn commentaar wijst de bezwaarverzekeringsarts op gegevens van feitelijke aard omtrent het tijdstip van opstaan van appellant en zijn dagbesteding. Deze waren evenwel aan psychiater Kazemier bekend, zodat hij daarmee bij het opstellen van zijn rapport al rekening heeft kunnen houden. Voorts acht de Raad van belang dat de conclusie van psychiater Kazemier in overeenstemming is met de inhoud van de hiervoor al vermelde opvatting van behandelend psychiater Van Loon en haar zich onder de gedingstukken bevindende brief van 19 oktober 2004.
Uitgaande van een voor appellant uit medisch oogpunt noodzakelijke urenbeperking moet de Raad vaststellen dat de arbeidsdeskundige daarmee bij de selectie van voor appellant geschikte functies geen rekening heeft kunnen houden. Die zijn dan ook (op een na) voltijdse functies en voldoen om die reden niet aan de voor appellant geldende urenbeperking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Het bestreden besluit komt met de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.