06/2967 WAO en 07/3565 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 april 2006, 05/1685 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nader besluit d.d. 14 mei 2007 ingezonden.
Namens appellant zijn bij brief van 15 juni 2007 de gronden nader aangevuld.
Het Uwv heeft een rapport d.d. 6 juli 2007 van zijn bezwaararbeidskundige ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 25 januari 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Philippi. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is als gevolg van hoofdpijnklachten in november 1994 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker. Hij ontvangt sinds 30 augustus 1995 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft het Uwv per 17 april 2005 de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht.
Bij besluit van 21 juli 2005 zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 februari 2005 ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat hij geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit meer lijdt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en met de bepaling dat aan hem het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de medische beoordeling, maar is van oordeel dat het besluit van 21 juli 2005 in arbeidskundige zin een deugdelijke motivering ontbeert.
Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische beoordeling heeft onderschreven, en dat zijn arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak, en heeft ter uitvoering daarvan een nader besluit d.d. 14 mei 2007 genomen, waarbij de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond zijn verklaard, en zijn mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO per 17 april 2005 is gehandhaafd op minder dan 15%.
Nu met dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, wordt het (hoger) beroep van appellant op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
Aangezien appellant met betrekking tot de gestelde onrechtmatigheid van het besluit van 21 juli 2005, geen vergoeding van schade heeft gevorderd, heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 14 mei 2007, oordeelt de Raad als volgt.
Dit nieuwe besluit is gebaseerd op dezelfde medische beoordeling als het besluit van 21 juli 2005. De Raad onderschrijft hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. Zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen, is pas dan van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 WAO sprake in geval een verzekerde op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten, de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Het gaat dus niet om de subjectieve klachtenbeleving van een verzekerde, maar om de objectief vast te stellen arbeidsbeperkingen. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende overtuigend de voor appellant vastgestelde beperkingen gemotiveerd. Van de zijde van appellant is ook in hoger beroep geen nadere informatie overgelegd, die de Raad daaraan doen twijfelen.
Met zijn beperkingen wordt appellant nog in staat geacht om een groot aantal gangbare functies te verrichten. Zijn verdiencapaciteit is berekend aan de hand van de drie functies met de hoogste uurlonen, machinebediende voedingsmiddelenindustrie (SBC code 271091), wikkelaar (SBC code 267050) en operator chemische en kunstverwerkende industrie (SBC code 271122). In zijn rapport van 10 mei 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren gemotiveerd waarom naar zijn mening de belasting van de genoemde functies, gelet op de vastgestelde belastbaarheid van appellant, niet te zwaar is en voorts dat de geselecteerde functies voldoen aan de relevante opleidings- en ervaringseisen. Bij rapport van 6 juli 2007 heeft Harren vervolgens gereageerd op de kritiek die namens appellant in een brief van 15 juni 2007 is geuit op zijn beoordeling. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige voldoende overtuigend toegelicht dat de functies door appellant met zijn beperkingen moeten kunnen worden vervuld. Met de bezwaararbeids-deskundige meent de Raad dat van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant geen sprake is, dat waar de zogenoemde normaalwaarde mogelijk wordt overschreden van de werkgever in redelijkheid kan worden verlangd dat hij een hulpmiddel ter beschikking stelt, en dat er ten aanzien van de zogenoemde non-matchende items geen aanleiding is voor de veronderstelling dat de functies op die punten voor appellant niet geschikt zijn. Hetgeen namens appellant ter zitting is aangevoerd, en grotendeels een herhaling vormt van de in de brief van 15 juni 2007 geuite kritiek, heeft de Raad ook niet doen twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de functies.
Nu van de zijde van appellant overigens geen bezwaren zijn geuit tegen de arbeidskundige beoordeling, komt de Raad gelet op het vorenoverwogene tot de conclusie dat het Uwv de verdiencapaciteit van appellant terecht heeft gebaseerd op zijn geschiktheid voor de hem voorgehouden functies, en voorts dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 april 2005 in de zin van de WAO terecht op minder dan 15% heeft gesteld. Het beroep van appellant tegen het besluit van
14 mei 2007 is dan ook ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 mei 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008.