[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2004, 03/1594
(hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant, onder inzending van nadere stukken, is gereageerd. Het Uwv heeft een brief van de echtgenote van appellant aan de Raad doorgezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Aan de uitspraak van de rechtbank, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad, de volgende feiten en omstandigheden:
“Bij besluit van 30 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering te krijgen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen.
Het besluit is eiser op 18 juni 2002 nogmaals toegezonden aangezien eiser heeft aangegeven het besluit niet te hebben ontvangen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 april 2003, aangevuld bij brief van
8 april 2003, beroep ingesteld.”
De rechtbank heeft daarop als volgt overwogen:
“2.1. Eiser is op 8 maart 1989 wegens maag- en darmklachten uitgevallen voor zijn werk als belader. Op 5 mei 1989 is eiser met toestemming van verweerder naar Marokko vertrokken. De uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van eiser is per 27 november 1989 be?indigd. Op 12 april 1999 heeft eiser een aanvraag
gedaan voor een uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering te krijgen ingevolge de WAO geweigerd. In bezwaar heeft verweerder de weigering gehandhaafd.
2.2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt dat de geneeskundige rapportages waar de bezwaarverzekeringsarts zijn oordeel op baseert, onvolledig zijn en niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Aan de rapportages van de verzekeringsartsen Van Oort en Van Eldijk is geen medisch onderzoek voorafgegaan waarin is vastgesteld of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de bedoelde periode tussen 1989 en 1990 en dat voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De betrokken verzekeringsartsen hebben zich niet op medisch verantwoorde wijze uitgelaten over zijn ziekte en de daaruit voortkomende functiebeperkingen per datum in geding. Uit het dossieronderzoek zoals dat door de bezwaarverzekeringsarts is verricht kan niet worden afgeleid dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in 1989 en 1990.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. Verweerder heeft daarbij primair overwogen dat eiser op 1 maart 1989 niet arbeidsongeschikt was, subsidiair dat eiser vanaf
1 maart 1989 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en ieder geval op 27 februari 1990, de dag na het verstrijken van voornoemde periode van 52 weken, niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Het beroep spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser op 27 februari 1990 niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en vanaf deze datum derhalve geen recht bestaat op een uitkering ingevolge de WAO.
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, WAO, zoals de wettekst in 1990 luidde, heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
2.6. Het bestreden besluit berust op adviezen die zijn uitgebracht door
verzekeringsartsen. Eiser betwist de juistheid van deze adviezen, althans hij is van mening dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest en dat deze niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen of deze adviezen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en of er concrete aanknopingspunten zijn voor de twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.7. Eiser voert – zoals hiervoor aangegeven – vooraleerst aan dat de adviezen van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 19 februari 2003 aangegeven welke medische informatie hij in zijn beoordeling heeft betrokken. Tot deze informatie behoren gegevens van behandelend artsen uit 1990/1991 en met name een onderzoek van specialisten en de arts Lamouri in Marokko op 17 oktober 2001. Gelet op de klachten die eiser heeft gepresenteerd (maag- en darmklachten en gewrichtklachten) kan niet worden gezegd dat het onderzoek in Marokko onvoldoende diepgaand is geweest. Dat het onderzoek door de Marokkaanse artsen is gericht op de gezondheidstoestand van eiser op 17 oktober 2001, terwijl de datum in geding 27 februari 1990 is, maakt dit onderzoek nog niet onzorgvuldig. Aangezien het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten pas op 1 augustus 1993 in werking is getreden, is dit niet van toepassing bij de beoordeling van het onderhavige geschil. De aanspraken van eiser per 27 februari 1990 dienen te worden beoordeeld naar de op dat moment geldende wetgeving. Mede in aanmerking genomen de lange periode tussen de datum van de aanvraag en de datum van de geclaimde einde wachttijd en het feit dat eiser in Marokko verblijft, is er geen grond voor het oordeel dat het verzekeringskundig onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest.
2.8. Evenmin zijn er aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage door met name de bezwaarverzekeringsarts. In zijn rapportage van
19 februari 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat bij het onderzoek in Marokko op 17 oktober 2001 de rheumatoide klachten van eiser ook na 15 jaar niet objectiveerbaar zijn gebleken, dat geen psychiatrische ziektebeeld is vastgesteld en dat geen afwijkingen aan de rechter knie van eiser zijn vastgesteld. Ten aanzien van de maag- en darmklachten geeft de bezwaarverzekeringsarts aan dat op basis van met name de medische gegevens van eisers huisarts van 1 augustus 1991 en van dr. Lariki van
19 maart 1990 aannemelijk is dat per einde wachttijd geen sprake was van objectiveerbare beperkingen. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd aangegeven dat nu bij eiser ten aanzien van zijn rheumatoide en gewrichtsklachten in 2001 geen lichamelijke afwijkingen zijn vastgesteld, het onaannemelijk is dat bij eiser in 1989/1990 sprake is geweest van objectiveerbare arbeidsbeperkingen. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht alsmede in de medische stukken die hij in bezwaar heeft
overgelegd, zijn geen concrete aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de juistheid van de verzekerings-geneeskundige advisering.
2.9. Er is geen grond voor het oordeel dat de adviezen van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Evenmin is er grond voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de advisering. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser op 27 februari 1990 niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, zodat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO."
In hoger beroep is door en namens appellant, onder inzending van diverse medische stukken, betoogd dat hij wel de wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt en dat hij na afloop van de wachttijd volledig arbeidsongeschikt was. Betoogd is verder dat het onderzoek in Marokko in 2001 niet zorgvuldig is geweest.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat niet meer wordt betwist dat appellant de wachttijd heeft vervuld. Het Uwv handhaaft echter het meer subsidiaire standpunt dat appellant na afloop van de wachttijd op medische gronden niet beperkt was terzake van het verrichten van arbeid, zodat bij het bestreden besluit de weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 27 februari 1990 met recht is gehandhaafd.
De Raad oordeelt als volgt.
Het oordeel van het Uwv dat appellant bij einde wachttijd geen medische beperkingen kende steunt op het onderzoek van appellant in Marokko in 2001 én de informatie die beschikbaar is omtrent de medische toestand van appellant omstreeks de datum in geding.
De Raad verwerpt de grief van appellant dat het onderzoek in Marokko in 2001 niet voldoende zorgvuldig is geweest. Uit het Pièce Jointe, opgesteld door de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk, blijkt dat is verzocht te rapporteren omtrent appellants aandoeningen met terugwerkende kracht vanaf 1989. Appellant is vervolgens onderzocht door de algemeen arts dr. F. Lamouri, de reumatoloog dr. Z. Abbadi, de orthopeed dr. R. Nazih en de psychiater dr. F. Merini. Uit het door Lamouri opgestelde MN 213 blijkt dat de gegevens omtrent de medische toestand van appellant vanaf 1989 bij de beoordeling zijn betrokken. Uit het opgestelde MN 214 blijkt dat bij de onderzoeken in Marokko in 2001 geen beperkingen zijn vastgesteld terzake van het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra heeft in een rapportage van 19 februari 2003, op basis van de onderzoeksgegevens uit 2001 én de uit het dossier bekende medische bevindingen over appellant omstreeks einde wachttijd, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat appellant per einde wachttijd geen beperkingen had welke het directe en objectiveerbare gevolg waren van als ziekte te duiden stoornissen en beperkingen. Terzake van de maag- en knieklachten leidt Dijkstra dit af uit de beschikbare medische gegevens van rond einde wachttijd. Ten aanzien van de gewrichtsklachten in meer algemene zin leidt hij dat retrospectief af uit de onderzoeksgegevens uit 2001. De Raad heeft in hetgeen door appellant naar voren is
gebracht en de door hem ingebrachte medische stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van het hiervoor weergegeven oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. De aangevallen
uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking zij het deels op andere gronden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries
en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom
als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.