op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2005, 05/228 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 23 juni 2006, 05/1562 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 maart 2008
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [N.], als haar gemachtigde, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008. Namens appellante is verschenen [N.] voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Bij besluit van 19 augustus 2002 is aan appellante met ingang van september 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend alsmede een toeslag ingevolge de AOW ten behoeve van haar echtgenoot [N.]. Aangezien haar echtgenoot inkomsten heeft als zelfstandige uit zijn adviesbureau is dit inkomen - dat voorlopig is vastgesteld op € 212,88 per maand - gedeeltelijk gekort op de toeslag. Voorts is in het besluit aangegeven dat rond augustus 2003 de jaarcijfers over het jaar 2002 worden opgevraagd teneinde de toeslag zo nodig te kunnen herzien.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft de Svb de toeslag herzien over de maanden september tot en met december 2002 omdat is gebleken dat het inkomen van de echtgenoot van appellante aanzienlijk hoger is geweest dan waarmee eerder rekening was gehouden. De Svb heeft hierbij in aanmerking genomen dat op grond van de door appellante overgelegde jaarcijfers over het jaar 2002 haar echtgenoot een winst uit onderneming heeft gegenereerd van € 117.932,-- (exclusief de ondernemersaftrek) en dat zijn inkomen uit arbeid over dat jaar met toepassing van artikel 5, derde lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996 (hierna: het Inkomensbesluit) moet worden vastgesteld op € 9.099,69 per maand. Dit aldus vastgestelde inkomen van de echtgenoot is met terugwerkende kracht - gedeeltelijk - in mindering gebracht op de aan appellante toegekende toeslag ingevolge de AOW. Aangezien dit inkomen per maand hoger is dan de maximale toeslag heeft appellante over genoemde maanden geen recht op toeslag.
In bezwaar is namens appellante aangegeven dat de over het jaar 2002 behaalde winst uit onderneming is gecompenseerd met verliezen uit het verleden, zodat het belastbaar inkomen door de fiscus op nihil is gesteld. Appellante is er altijd vanuit gegaan dat ook voor het inkomensbegrip in de AOW moet worden gekeken naar het door de fiscus gehanteerde belastbare inkomen.
Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2005 heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat op grond van het Inkomensbesluit onder inkomen uit arbeid ook wordt verstaan de winst uit bedrijf of zelfstandig beroep. Voorts wordt ingevolge artikel 6 van het Inkomensbesluit onder winst verstaan, de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst. In tegenstelling tot wat appellante meent is het inkomen uit arbeid in de zin van de AOW niet gelijk aan het belastbaar inkomen of aan het premie-inkomen voor de heffing van AOW-premies. Voorts is er geen sprake van dringende redenen om van de herziening met terugwerkende kracht af te zien, nu appellante had kunnen onderkennen dat de toeslag onjuist was vastgesteld.
De rechtbank heeft dit standpunt van de Svb in de aangevallen uitspraak 1 onderschreven.
In hoger beroep is namens appellante herhaald dat de fiscale verliesverrekening zoals neergelegd in afdeling 3.13 van de Wet IB moet worden betrokken bij de berekening van het inkomen uit arbeid ingevolge de AOW en het Inkomensbesluit. Tevens heeft appellante gewezen op artikel 3.9 van de Wet IB waarin ook over verliezen wordt gesproken. Voorts is nog aangevoerd dat de echtgenoot om hem moverende redenen een fiscale keuze heeft gemaakt met betrekking tot de verliesposten, maar dat een andere keuze wellicht tot een ander besluit van de Svb zou hebben geleid.
Als gevolg van de definitieve vaststelling van het inkomen van de echtgenoot van appellante over het jaar 2003 heeft de Svb bij besluit van 31 mei 2005 de aan appellante toegekende toeslag over de maanden januari 2003 tot en met december 2003 met terugwerkende kracht herzien. Voorts is bij brief van dezelfde datum aangekondigd dat het te veel ontvangen AOW-pensioen ad € 7.059,75 zal worden teruggevorderd.
Tegen dit herzieningsbesluit van 31 mei 2005 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat een bedrag van € 7.059,75 aan te veel ontvangen uitkering over het jaar 2003 van haar wordt teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 15 november 2005 heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de grieven in bezwaar betrekking hebben op de vaststelling van het inkomen van haar echtgenoot over het jaar 2003 op grond waarvan de herziening van de toeslag heeft plaatsgevonden bij besluit van 31 mei 2005. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Voorts is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb in de aangevallen uitspraak 2 onderschreven.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de onderliggende problematiek in de zaak 06/3914 AOW met betrekking tot het door de Svb vastgestelde inkomen van haar echtgenoot dezelfde is als in de zaak 05/7407 AOW en dat de Svb had kunnen wachten met de besluitvorming ten aanzien van het jaar 2003 totdat de Centrale Raad van Beroep in het geding 05/7407 AOW uitspraak heeft gedaan. Tegen de terugvordering op zichzelf heeft appellante geen nadere grieven aangevoerd. Mocht appellante in de zaak 05/7407 AOW in het ongelijk worden gesteld dan zal het gehele bedrag aan teveel ontvangen toeslag in een keer terugbetaald worden. Een beroep op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, is door appellante nimmer gedaan en wenst zij ook buiten het geding te houden.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de Svb het inkomen van de echtgenoot van appellante op een juiste wijze heeft vastgesteld. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of de Svb bij de vaststelling van dit inkomen artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit op de juiste wijze heeft toegepast.
Ingevolge artikel 2, onder b, van het Inkomensbesluit wordt onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.
Artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit luidt:
“1. Onder winst, als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot die winst.”
Afdeling 3.2 van de Wet IB betreft de belastbare winst uit onderneming en omvat de artikelen 3.2 tot en met 3.79.
In paragraaf 3.2.1 wordt in artikel 3.2 de belastbare winst uit onderneming gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4).
In paragraaf 3.2.2 is in artikel 3.8 bepaald dat winst uit een onderneming is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
Paragraaf 3.2.4 betreft de berekening van de ondernemersaftrek.
De Raad stelt vast dat de echtgenoot van appellante in de aangifte inkomstenbelasting met betrekking tot het boekjaar 2002 heeft aangegeven een winst uit onderneming te hebben behaald van € 111.574,--, zijnde een winst van € 117.932,-- verminderd met de ondernemersaftrek ad € 6.358,--.
In de belastingaanslag over 2002 is ingevolge artikel 3.1 van de Wet IB het inkomen uit werk en woning (zijnde o.a. de belastbare winst uit onderneming) verminderd met het verlies uit werk en woning, geleden in andere jaren, hetgeen heeft geleid tot een fiscaal belastbaar inkomen van nul euro.
Deze fiscale verliesverrekening die ook in het jaar 2003 is toegepast, is geregeld in afdeling 3.13 (de artikelen 3.148 tot en met 3.153) van de Wet IB en niet zoals appellante meermalen heeft doen betogen in artikel 3.13 van de Wet IB.
Nu in artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit voor de berekening van de belastbare winst uit onderneming slechts wordt verwezen naar enkele paragrafen en artikelen uit afdeling 3.2 van de Wet IB en niet naar de bepalingen betreffende de verliesverrekening van afdeling 3.13, heeft de Svb naar het oordeel van de Raad terecht geen rekening gehouden met de verliesverrekening bij de berekening van de belastbare winst uit onderneming zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit.
De Raad merkt hierbij nog op dat ook uit de in artikel 3.1 van de Wet IB gegeven definitie van ”belastbaar inkomen uit werk en woning” blijkt dat het begrip “belastbare winst uit onderneming” niet tevens omvat de te verrekenen verliezen als bedoeld in afdeling 3.13.
Ook het door appellante aangehaalde artikel 3.9 kan haar geen soelaas bieden, nu in dat artikel wordt verwezen naar de belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.3 zijnde de medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming, en niet naar de belastingplichtige ondernemer zoals de echtgenoot van appellante.
De fiscale keuze die de echtgenoot van appellante destijds om hem moverende redenen heeft gemaakt met betrekking tot de verliesposten, daargelaten of een andere keuze tot een ander inkomen in de zin van het Inkomensbesluit had geleid, moet voor zijn rekening komen.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de Svb bij de berekening van het inkomen van de echtgenoot van appellante terecht in aanmerking heeft genomen het bedrag aan belastbare winst uit onderneming, zoals omschreven in artikel 6, eerste lid van het Inkomensbesluit. In dat kader heeft de Svb bij de berekening van die belastbare winst terecht niet betrokken de verliesposten die de fiscus in aanmerking heeft genomen bij de berekening van het fiscale belastbaar inkomen van de echtgenoot van appellante. Ook overigens biedt de AOW bij de inkomensbepaling voor de AOW-toeslag geen grondslag voor een andere berekening dan waarin is voorzien in het Inkomensbesluit.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet kunnen slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.