[Appellant] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2005, 04/2275 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2008
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend en heeft daar nadien een aanvulling op gegeven.
Van de rechtbank zijn enkele stukken ontvangen, waaronder een beroepschrift van de echtgenote van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Voor appellant is verschenen mr. Vleugel, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv en haar rechtsvoorgangers.
Appellant, geboren [in] 1955, heeft zich op 13 augustus 1980 ziek gemeld voor zijn werk als (hulp)kok. Aan hem zijn uitkeringen in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend ingaande 12 augustus 1981, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van. 80 tot 100%. In 1984 is appellant met behoud van uitkering teruggekeerd naar Marokko. Per 1 december 1992 zijn appellants uitkeringen ingetrokken. Bij beslissing van 13 augustus 1999 zijn aan appellant opnieuw uitkeringen krachtens de AAW en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend, met ingang van 29 december 1995. Aan deze beslissing lag – onder meer – ten grondslag een rapport van de psychiater K.R.M. Wettstein van 22 december 1998, waarin deze tot de conclusie kwam dat bij appellant sprake was van schizofrenie van het paranoïde type. In haar rapportage algemeen van 19 april 1999 kwam de verzekeringsarts L.J. Schaap tot de slotsom dat op appellant per 15 november 1995 situatie 1A van de standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden” van toepassing was, omdat bij hem sprake was van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling heeft het Uwv appellant in Marokko laten onderzoeken door de algemeen arts F. Lamouri en de psychiater A.F. Merini. Hun bevindingen zijn neergelegd in formulieren MN 213 en 214 van 28 november 2001. Op 28 oktober 2002 heeft de arts I.A. Toppen van het Uwv een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voor appellant opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige S.L. Koot theoretische arbeidsmogelijkheden geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen kan verwerven dat er ten opzichte van zijn maatmaninkomen geen verlies aan verdienvermogen in de zin van de WAO bestaat. Bij besluit van 13 december 2002 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering op 20 juni 2003 zal worden ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen W.M. Koek en J.W. Hekkelman en de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wel heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beperking van appellant ten aanzien van dwingend werktempo (lopende band werk). In verband hiermee heeft de rechtbank de functies met de codes 111340 (sorteerder), 111172 (productiemedewerker voeding) en 111190 (inpakker handmatig) laten vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank kon de schatting echter wel gedragen worden door de functies met de codes 111171 (productiemedewerker metaal), 111180 (productiemedewerker industrie) en 272043 (productiemedewerker textiel), zodat het bestreden besluit op een toereikende arbeidskundige grondslag berust.
Namens appellant is in hoger beroep - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1999/111 - aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft nagelaten contact op te nemen met de behandelend psychiater van appellant, nu deze blijkens een in de bezwaarfase overgelegde verklaring een beredeneerd afwijkend medisch oordeel had van de in opdracht van het Uwv rapporterende psychiater Merini. Daarbij is erop gewezen dat Merini appellant slechts zeer kort heeft gezien en het niet nodig heeft geacht de behandelend psychiater dr. M. Sabbar te consulteren, terwijl het ziektebeeld van appellant een alternerend verloop kende in die zin dat appellant in sommige periodes in het geheel niet aanspreekbaar is en het in andere periodes lijkt alsof er weinig met hem aan de hand is. Voorts is namens appellant gesteld dat hij ook beperkt is te achten voor het verrichten van monotone werktaken, kortcyclisch repetitieve taken verrichten (< 90 sec) en het moeten werken met schema’s en roosters, zodat geen enkele voorgehouden functie voor appellant geschikt is.
In reactie hierop is door de bezwaarverzekeringsarts Koek in een rapportage van 25 april 2005 aangegeven dat appellant blijkens de verslaglegging van de onderzoeken van Lamouri en Merini ten opzichte van de in 1998 door psychiater Wettstein beoordeelde situatie gunstiger is gaan reageren op therapie, waardoor hij ADL-zelfstandig is geworden, in staat is om zelfstandig te reizen en over basale vaardigheden beschikt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts geen poging heeft gedaan de in de aangevallen uitspraak verwoorde suggestie van de rechtbank uit te voeren om handmatig de functies te bezien en om een serieuze vertaalslag te maken van de onderscheiden belastbaarheidselementen in formulier MN214 en de FML, met name van de punten in bedoeld formulier onder 19, 20, 24 en 25.
De Raad overweegt als volgt.
Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag of het aan de intrekking van de WAO-uitkering ten grondslag liggende medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en of de vastgestelde (psychische) belastbaarheid van appellant op dat onderzoek kan worden gebaseerd.
De Raad stelt voorop dat appellant vanaf eind 1995 in het genot is geweest van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De intrekking van de uitkering dient, gelet op het voor appellant hierbij betrokken belang, gebaseerd te zijn op een zorgvuldig medisch onderzoek. Van de vereiste zorgvuldigheid is in het onderhavige geval geen sprake.
De Raad wijst er daarbij op dat appellant in 1980 zijn werkzaamheden heeft gestaakt wegens psychische problemen en dat hij sindsdien door verschillende psychiaters in Nederland, Marokko en Frankrijk is onderzocht en behandeld. Vanaf 12 augustus 1981 ontving appellant wegens psychische klachten een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering, totdat deze – na in Nederland uitgevoerd medisch en arbeidskundig onderzoek – per 1 december 1992 werd ingetrokken, omdat hij weer in staat werd geacht tot het verrichten van passende arbeid. Naar aanleiding van een aanvraag om hem ingaande 1 januari 1996 opnieuw een uitkering toe te kennen wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, is appellant – onder meer – op 11 december 1998 onderzocht door de psychiater Wettstein, voornoemd, die op basis van zijn eigen onderzoek, de hem ter beschikking staande medische stukken en de door hem ingewonnen informatie bij de behandelend arts R. Geisler als diagnose stelde: schizofrenie, paranoïde type, episodisch zonder restsymptomen tussen de episodes (DSM IV 295.30). Met betrekking tot de prognose gaf hij als zijn oordeel: “Naar mijn mening heeft betrokkene momenteel niet de zorg die hij zou moeten hebben. Onder deze omstandigheden is de prognose slecht. Bij een optimalere behandeling zal de prognose er gunstiger uitzien.” Na ook zelf inlichtingen te hebben verkregen van genoemde psychiater in opleiding Geisler, kwam verzekeringsarts Schaap tot de conclusie dat appellant sedert 15 november 1995 geen benutbare mogelijkheden had tot het verrichten van arbeid. Dit leidde tot de beslissing van het Uwv van 13 augustus 1999 appellant met ingang van 29 december 1995 (opnieuw) een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen.
Ten aanzien van de in dit geding aan de orde zijnde beoordeling stelt de Raad vast dat het Uwv in zijn onderzoeksopdracht aan de artsen in Marokko geen melding heeft gemaakt van de door Wettstein gestelde diagnose ‘schizofrenie’. In zijn onderzoeksverslag van 28 november 2001 heeft psychiater Merini dan ook geen aandacht besteed aan dit gegeven. Hij vermeldt wel dat appellant sinds twee jaar wordt behandeld door psychiater Sabbar met neuroleptica en antidepressiva, maar beschikt niet over een rapport van deze behandelaar op grond waarvan hij het cyclische karakter van appellants aandoening zou kunnen beoordelen. Evenmin heeft hij contact opgenomen met Sabbar. In het formulier MN214 heeft de arts Lamouri appellant voor alle daarin genoemde psychisch belastende factoren beperkt geacht. In de FML van 28 oktober 2002 is dit door verzekeringsarts Toppen vertaald in beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren (aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, voorspelbare werksituaties zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) en ten aanzien van sociaal functioneren (beperkt voor omgaan met conflicten en samenwerken met anderen, aangewezen op werk met weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden, werk zonder leidinggevende aspecten). In haar rapportage van 31 maart 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts Koek aangegeven dat appellant tevens beperkt te achten is voor arbeid met wisselende werktijden en nachtdiensten. In een namens appellant overgelegd medisch rapport van 27 mei 2003, derhalve kort vóór de in dit geding ter beoordeling staande datum 20 juni 2003, verklaart de behandelend psychiater Sabbar dat appellant lijdt aan een schizo-affectieve stoornis (DSM.IV, 295.70). De bezwaarverzekeringsarts Hekkelman zag hierin geen aanleiding het oordeel van de artsen Lamouri en Merini voor onjuist te houden. In een via de rechtbank bij de Raad ingekomen brief van de echtgenote van appellant van 14 september 2004 wordt gesteld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv er ten onrechte van zijn uitgegaan dat appellant zelfstandig met de auto naar het medisch onderzoek van de artsen Lamouri en Merini zou zijn gereisd. Volgens haar is appellant echter meegereden met zijn broer naar de Nederlandse ambassade in Rabat, waarna zij samen met een auto van de ambassade naar de onderzoeksartsen zijn gebracht.
Naar het oordeel van de Raad konden de (bezwaar)verzekeringsartsen in dit geval niet afgaan op de – summier verwoorde – bevindingen en conclusie van psychiater Merini, nu daar een wezenlijk andere, beargumenteerde visie van de behandelend psychiater Sabbar tegenover stond en deze visie aansloot bij de in 1998 door psychiater Wettstein gestelde diagnose. De Raad voegt daaraan toe dat de door bezwaarverzekeringsarts Koek geponeerde stelling, dat appellant gunstiger is gaan reageren op de therapie, niet is onderbouwd met medische gegevens waaruit blijkt wat die therapie heeft ingehouden c.q. in hoeverre appellants psychische toestand recent is verbeterd. Daarnaast is voor de Raad onvoldoende inzichtelijk, hoe de vertaalslag van de in het formulier MN214 aangegeven psychische beperkingen naar de door verzekeringsarts Toppen opgestelde FML tot stand is gekomen. Onder deze omstandigheden had het naar de mening van de Raad in de rede gelegen, dat het Uwv zich naar aanleiding van de in de bezwaarfase overgelegde verklaring van Sabbar met hem in verbinding zou hebben gesteld voor aanvullende informatie, dan wel appellant voor een nader psychiatrisch onderzoek in Nederland had opgeroepen. Nu dit niet is gebeurd, berust het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag, zodat dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Gelet op de aangegeven vernietigingsgrond acht de Raad bespreking van de overige grieven die namens appellant naar voren zijn gebracht, thans niet opportuun.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.