ECLI:NL:CRVB:2008:BC5976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5658 WWB e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die samenwoonde met appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een anonieme melding op 10 februari 2005, waaruit bleek dat appellante al langere tijd samenwoonde met appellant op haar woonboot. De sociale recherche van de gemeente Utrecht heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij dossieronderzoek en observaties zijn uitgevoerd. Op 23 mei 2005 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht besloten de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, in totaal € 37.996,53.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 17 augustus 2006 de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het College gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd voor zover deze was aangevochten. De Raad oordeelde dat appellanten in de periode van 18 maart 2004 tot en met 31 december 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat appellante niet had gemeld aan het College, in strijd met haar inlichtingenverplichting. De Raad heeft de besluiten van het College van 20 november 2006, die de intrekking en herziening van de bijstand betroffen, als rechtmatig beoordeeld. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en verklaart de beroepen van appellanten ongegrond.

Uitspraak

06/5658 WWB
06/5659 WWB
07/17 WWB
07/18 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], appellante, en [Appellant], beiden wonende te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 augustus 2006, 05/3460 en 05/3462 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. W. Plessius, advocaat te Waddinxveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. De gedingen zijn daarbij gevoegd behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.M. van der Linden, opvolgend gemachtigde en kantoorgenoot van mr. Plessius. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft in de periode van 13 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een op 10 februari 2005 ontvangen anonieme melding dat appellante al langere tijd op haar woonboot samenwoont met appellant heeft het Team handhaving van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en hebben appellanten op 20 april 2005 een verklaring afgelegd. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij een aan beide appellanten gericht besluit van 23 mei 2005 de bijstand over de periode van 13 augustus 2002 tot en met
31 december 2004 te herzien (lees: in te trekken), de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.996,53 van appellante terug te vorderen en deze kosten mede van appellant terug te vorderen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 oktober 2005 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 23 mei 2005 ongegrond verklaard onder overweging dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan, in strijd met haar inlichtingenverplichting, aan het College geen mededeling heeft gedaan met als gevolg dat ten onrechte bijstand aan appellante is verleend. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op (aanvullende) bijstand naar de gehuwdennorm.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - de beroepen tegen de besluiten van 6 oktober 2005 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het College binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding over de periode van 13 augustus 2002 tot 18 maart 2004. De rechtbank acht het wel aannemelijk dat appellanten vanaf de geboorte van hun jongste zoon op18 maart 2004 een gezamenlijke huishouding op de woonboot van appellante hebben gevoerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellanten over de periode van 13 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 konden beschikken over inkomsten die meer bedroegen dan de toepasselijke gehuwdennorm.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat zij vanaf 18 maart 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 20 november 2006 opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist. Bij deze besluiten heeft het College het recht op bijstand van appellante over de periode van 18 maart 2004 tot en met 31 mei 2004 ingetrokken en over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004 herzien waarbij de inkomsten van appellant in aanmerking zijn genomen. Het van appellanten (mede) terug te vorderen bedrag heeft het College nader vastgesteld op een bedrag van € 9.642,66. Tegen deze besluiten hebben appellanten afzonderlijk beroepsgronden aangevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het hoger beroep van appellanten tegen de aangevallen uitspraak ligt allereerst de vraag voor of appellanten in de periode van 18 maart 2004 tot en met 31 december 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu vaststaat dat uit hun relatie kinderen zijn geboren is daarvoor ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bepalend of appellanten in voornoemde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Vaststaat dat appellante woonachtig is in een woonboot aan de [adres 1] en dat appellant ten tijde in geding bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven stond op het adres [adres 2]. Op dit adres, een voormalig schoolgebouw, had appellant ten behoeve van zijn werkzaamheden als kunstenaar een atelier dat hij tevens als woonruimte gebruikte. Uit de gedingstukken is af te leiden dat appellanten over en weer van elkaars woonruimte gebruik maakten. Appellant kwam regelmatig op de woonboot van appellante in verband met de opvang van en de zorg voor de kinderen en om gezamenlijk de maaltijden te gebruiken. Appellante was regelmatig in het atelier, waar - anders dan op haar woonboot - een aansluiting op het lichtnet was, zodat zij daar kon werken met behulp van een computer en de was kon doen met de daar aanwezige wasmachine. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij weliswaar een intensief contact met elkaar hadden en veel met elkaar deelden, maar dat appellant niet zijn hoofdverblijf op de woonboot van appellante had. De Raad kan hen daarin niet volgen. Hierbij kent de Raad, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de door appellant op 20 april 2005 tegenover de sociale recherche afgelegde - en door hem ondertekende - verklaring. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij vanaf de geboorte van hun jongste zoon op 18 maart 2004 zowel overdag als ’s nachts veelvuldig op de woonboot van appellante aanwezig was, dat hij vanaf deze datum zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had en in die zin met haar samenwoonde. Voor deze verklaring ziet de Raad ondersteuning in hetgeen appellante op 20 april 2005 tegenover de sociale recherche heeft verklaard. In dit verband wijst de Raad voorts op een door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde schriftelijke aanvulling op het door de sociale recherche opgemaakte proces verbaal van 20 april 2005, waarin zij uiteenzet dat en om welke reden appellant sinds de geboorte van hun jongste zoon bij hun oudste zoon slaapt. De door appellanten in hoger beroep ingebrachte verklaringen van buurtbewoners brengen de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaringen bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende concrete informatie inhouden.
Voor zover appellanten terug zijn gekomen van (een gedeelte van) hun op 20 april 2005 afgelegde verklaring overweegt de Raad dat hij geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd en ondertekend is de Raad evenmin gebleken.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 18 maart 2004 tot en met 31 december 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan appellante in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling heeft gedaan. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kan dan ook niet slagen, zodat deze uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad is voorts van oordeel dat de besluiten van 20 november 2006 moeten worden aangemerkt als besluiten die op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dienen te worden betrokken.
Voor zover het beroep van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 20 november 2006 betrekking heeft op de vaststelling van de gezamenlijke huishouding volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen hiervoor in het kader van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is overwogen.
Het College heeft bij voornoemd besluit aan de intrekking en herziening van de aan appellante verleende bijstand ten grondslag gelegd dat appellante (achteraf bezien) over de periode van 18 maart 2004 tot en met 31 mei 2004, in tegenstelling tot de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004, geen recht had op (aanvullende) bijstand naar de gehuwdennorm. Hierbij heeft het College tot 1 juni 2004 rekening gehouden met een aan appellant toegekend ondernemersstipendium en over de gehele in geding zijnde periode met de door appellant aan de fiscus over het jaar 2004 opgegeven winst. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College daarmee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd of dat appellante daarmee is tekort gedaan.
De Raad is dan ook van oordeel dat het College, gelet op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken respectievelijk te herzien. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, alsmede van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 maart 2004 tot en met 31 december 2004 van appellanten (mede) terug te vorderen.
Met betrekking tot de grieven van appellanten tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag overweegt de Raad dat uit het door het College verstrekte berekeningsoverzicht is af te leiden dat bij de vaststelling van het bedrag van de terugvordering in aanmerking is genomen dat het vakantiegeld over de tweede helft van 2004 niet aan appellante is uitbetaald. Appellante heeft verder gesteld dat zij de over de maand december 2004 betaalde bijstand naar de gemeente Utrecht heeft teruggestort. Zoals met partijen ter zitting van de Raad is besproken, staat niet ter discussie dat op het bedrag van de terugvordering in mindering strekt hetgeen door appellante feitelijk over de in geding zijnde periode al is terugbetaald.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de beroepen tegen de besluiten van 20 november 2006 ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 november 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Zijmers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Zijmers.
IJ