ECLI:NL:CRVB:2008:BC5951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-519 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de toereikendheid van de motivering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 16 december 2005 een eerder besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van de appellant in te trekken, had vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 maart 2008 uitspraak gedaan. De appellant, die als verkoper werkzaam was, was op 21 september 2001 uitgevallen wegens rug- en visusklachten en ontving vanaf 25 september 2002 een WAO-uitkering. Het Uwv had op 8 oktober 2004 besloten de uitkering per 1 december 2004 in te trekken, wat door de rechtbank in eerste aanleg als ongegrond werd verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de grieven van de appellant grotendeels herhaald gezien, maar oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een juiste medische grondslag berust. De Raad heeft geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de conclusies die daaruit zijn getrokken. De Raad heeft de door de appellant overgelegde medische stukken, waaronder een brief van zijn huisarts, niet als voldoende beschouwd om de beperkingen van de appellant in een andere licht te plaatsen.

De Raad heeft vastgesteld dat de functies die aan de appellant zijn voorgehouden, zoals telefonist en inpakker, voldoende zijn om de schatting van de verdiencapaciteit te onderbouwen. De Raad heeft de motivering van het bestreden besluit als toereikend beoordeeld, waarbij de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige en bezwaarverzekeringsarts zijn meegenomen. De Raad heeft de proceskosten van de appellant in hoger beroep toegewezen aan het Uwv, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien. De uitspraak bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

06/519 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2005, 05/365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers, advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog aanvullende gronden ingediend en is een brief van 11 mei 2006 van huisarts dr. T.M.D. Tran overgelegd.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft het Uwv nadere rapporten ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige A.G.W.P. van Gorp van 29 januari 2007 en van bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 11 december 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als verkoper toen hij op 21 september 2001 uitviel wegens rugklachten en visusklachten. Appellant ontving met ingang van 25 september 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de uitkering met ingang van 1 december 2004 ingetrokken. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een juiste, althans toereikende medische grondslag. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om de bij de primaire beoordeling vastgestelde belastbaarheid te herzien en is er geen aanleiding om de geduide functies niet geschikt te achten. Volgens de rechtbank is evenwel eerst in de beroepsfase de met betrekking tot het Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS) gewenst geachte onderbouwing, toelichting en/of motivering gegeven in verband met mogelijke overschrijdingen bij de voor appellant geduide functies.
In hoger beroep zijn door appellant de door hem tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven grotendeels herhaald. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen die een nader onderzoek zou moeten verrichten.
De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn erkend. De namens appellant in hoger beroep overgelegde brief van 11 mei 2006 van huisarts dr. T.M.D. Tran kan niet tot een ander oordeel leiden. De enkele vermelding daarin, dat appellant door rugklachten en slechtziendheid in zijn dagelijks functioneren beperkt is, acht de Raad onvoldoende, terwijl uit de brief evenmin blijkt dat de bevindingen van de huisarts betrekking hebben op de in geding zijnde datum van 1 december 2004.
Het oordeel van de rechtbank over het medische aspect van het bestreden besluit kan de Raad mitsdien onderschrijven.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige W.M.D. Damen geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen.
De aan appellant voorgehouden functies van telefonist/receptionist (sbc-code 315120), inpakker (sbc-code 111190), en telefonist/centralist (sbc-code 315170) vormen naar het oordeel van de Raad, een voldoende basis voor de schatting. Vergelijking van het maatmanloon van appellant met de mediane loonwaarde van deze functies leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Ten aanzien van de motivering van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
De Raad acht eerst met de in rubriek I vermelde rapportages voldaan aan de uit de rechtspraak van de Raad blijkende eis, dat in beginsel alle door het CBBS-systeem gegenereerde signaleringen van afzonderlijke toelichtingen dienen te zijn voorzien. De in de rapportage gegeven toelichtingen bevatte naar het oordeel van de Raad een genoegzame motivering dat in de geduide functies de mogelijkheden van appellant niet worden overschreden.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- als kosten voor verleende rechtsbijstand. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven is er geen voor vergoeding in aanmerking komende schade ingevolge artikel 8:73 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. Sweep.
JL