de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 november 2006, 05/893 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 29 februari 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is niet verschenen.
Betrokkene en haar ex-echtgenoot zijn co-ouder van hun dochter [dochter]. Ieder van hen ontvangt ten behoeve van haar de helft van de kinderbijslag. Op 1 augustus 2004 stond [dochter] volgens de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) bij haar vader ingeschreven.
Bij besluit van 10 mei 2005 (Bericht Tegemoetkoming ouders schooljaar 2004-2005,
nr. 1) heeft appellante de aanvraag van betrokkene om toekenning van een tegemoetkoming ingevolge de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor [dochter] afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellante het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij is aan appellante opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen en is de Informatie Beheer Groep gelast het griffierecht aan betrokkene te vergoeden.
Naar het zich laat aanzien, zo heeft de rechtbank overwogen, voldoen beide ouders aan het primaire toekenningsvereiste van artikel 1.1., tweede lid, onder a, van de WTOS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante in het bestreden besluit niet uitgelegd waarom dit vereiste alleen ziet op het geval dat slechts één ouder (en dus niet beiden) kinderbijslag ontvangt. Ook de rechtbank heeft voor die opvatting vooralsnog geen aanknopingspunten kunnen vinden. Voorts heeft de rechtbank overwogen, dat, indien het al zo zou zijn dat de uitleg van appellante naar de letter van de wet niet als daarmee strijdig kan worden geacht, appellante heeft nagelaten de bezwaren van betrokkene te beoordelen als een beroep op de hardheidsclausule. Uit de wetsgeschiedenis van de WTOS kan in elk geval niet worden afgeleid dat de wetgever de situatie van co-ouders die beiden kinderbijslag ontvangen en beiden aan schoolkosten meebetalen, uitdrukkelijk heeft voorzien. Op grond daarvan heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel vernietigd.
Appellante kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
“De bedoeling van de wetgever met artikel 1.1 tweede lid Wtos is de voorkoming van dubbele aanspraken voor één kind op een tegemoetkoming. Leidt de toetsing aan een criterium in het tweede lid niet tot de aanspraak van slechts één wettelijke vertegenwoordiger op een tegemoetkoming dan dient aan het volgende criterium getoetst te worden, net zo lang totdat er aanspraak van één van de wettelijke vertegenwoordigers op tegemoetkoming resteert. De wetgever heeft gezien de formulering van het criterium vermeld onder sub a niet de situatie voorzien dat aan beide wettelijke vertegenwoordigers de helft van de kinderbijslag wordt uitbetaald. Een puur grammaticale interpretatie van artikel 1.1, tweede lid, sub a Wtos zou ertoe leiden dat aan beide wettelijke vertegenwoordigers de tegemoetkoming zou moeten worden toegekend en uitbetaald. Nu dit in strijd is met de uitdrukkelijke bedoeling die de wetgever voor ogen heeft gestaan met deze wettelijke bepaling dient deze bepaling teleologisch te worden geïnterpreteerd, waarbij meer op de bedoeling van de wet wordt gelet dan op de woorden van de wet. Dit betekent dat indien aan beide wettelijke vertegenwoordigers kinderbijslag is uitbetaald (zoals in casu) en dientengevolge de toetsing aan het criterium dat is geformuleerd in artikel 1.1, tweede lid, sub a Wtos niet leidt tot het afvallen van één van de wettelijke vertegenwoordigers, er aan het volgende criterium (b) dient te worden getoetst. Vorenstaande in aanmerking nemende heeft de rechtbank ten onrechte de grammaticale wetsinterpretatie in plaats van de teleologische wetsinterpretatie toegepast.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte subsidiair overwogen dat de Informatie Beheer Groep heeft nagelaten de bezwaren van betrokkene te beoordelen als een beroep op de hardheidsclausule, nu uit de wetsgeschiedenis van de Wtos in elk geval niet kan worden afgeleid dat de wetgever de situatie van co-ouders die beiden kinderbijslag ontvangen en beiden aan schoolkosten meebetalen uitdrukkelijk heeft voorzien. Het gegeven dat de wetgever vorenstaande niet heeft voorzien laat onverlet dat de wetgever met de invoering van artikel 1.1, tweede lid Wtos een vrij arbitraire voorrangsregeling voor ogen heeft gestaan, waarbij niet bepalend is welke van de wettelijke vertegenwoordigers daadwerkelijk (het meeste) in het onderhoud van het kind voorziet. Dit gegeven alsmede de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat deze regeling ten doel heeft dat geen dubbele aanspraak op tegemoetkoming mag ontstaan, laat geen ruimte voor een tweede toekenning van tegemoetkoming ten behoeve van de minderjarige [dochter], middels toepassing van de hardheidsclausule.”
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 1.1, tweede lid, van de WTOS (dat in het tweede lid van artikel 1.3, handelend over de aanvraag, van overeenkomstige toepassing is verklaard) is beschreven volgens welke rangorde wordt beoordeeld wie in aanmerking komen voor een tegemoetkoming, indien er - zoals in het geval van betrokkene en haar ex-echtgenoot - twee natuurlijke personen zijn die voldoen aan het begrip wettelijke vertegenwoordiger.
Als eerste komt in aanmerking wettelijke vertegenwoordiger die over het tweede kwartaal van het jaar waarin het schooljaar aanvangt ten behoeve van de leerling kinderbijslag als bedoeld in de Algemene Kinderbijslagwet heeft ontvangen (artikel 1.1, tweede lid, onderdeel a). Indien dit onderdeel niet van toepassing is, komt in aanmerking (de) wettelijke vertegenwoordiger bij wie de leerling op 1 augustus blijkens de GBA woont. Dit is geregeld in onderdeel b van artikel 1.1, tweede lid. Indien de onderdelen a en b niet van toepassing zijn, komt in aanmerking (de) wettelijke vertegenwoordiger die de wettelijke vertegenwoordigers gezamenlijk daartoe hebben aangewezen (onderdeel c).
In artikel 8 van de (voorloper van de WTOS) Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) was, samengevat, bepaald dat een aanvraag van een tegemoetkoming in de studiekosten kan worden gedaan door de wettelijke vertegenwoordiger van de studerende. Indien twee personen daaraan voldoen, kan volgens het tweede lid van deze bepaling een aanvraag slechts worden ingediend door:
a. de wettelijke vertegenwoordiger die over het tweede kwartaal van het jaar waarin het studiejaar aanvangt ten behoeve van de studerende kinderbijslag heeft ontvangen,
b. de wettelijke vertegenwoordiger bij de wie de studerende op 1 augustus blijkens de GBA woont, indien beide wettelijke vertegenwoordigers of geen van beide wettelijke vertegenwoordigers over het tweede kwartaal van het jaar waarin het studiejaar aanvangt, ten behoeve van de studerende kinderbijslag hebben ontvangen, of
c. de vrouwelijke wettelijke vertegenwoordiger indien de studerende op
1 augustus blijkens de GBA bij geen van de wettelijke vertegenwoordigers woont en indien beide wettelijke vertegenwoordigers of geen van beide wettelijke vertegenwoordigers over het tweede kwartaal van het jaar waarin het studiejaar aanvangt, ten behoeve van de studerende kinderbijslag hebben ontvangen.
Uit de wetsgeschiedenis van de (per 1 augustus 2001 ingetrokken) WTS (vgl. Tweede Kamer, 1993-1994, 23 699, nr. 3, blz. 5 en 27) komt naar voren dat in artikel 8 van die wet een aantal voorrangsregels is neergelegd ter voorkoming van de situatie dat twee wettelijke vertegenwoordigers ieder voor zich aanspraak maken op een tegemoetkoming. Bij de vormgeving van deze voorrangsregels is in de eerste plaats aangesloten bij degene die de kosten voor het kind draagt (kinderbijslag ontvangt), in de tweede plaats bij de woonsituatie en ten slotte bij de moeder.
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van de WTOS dat de in artikel 1.1, tweede lid, opgenomen voorrangsregeling grotendeels overeenkomt met de in artikel 8, tweede lid, van de ingetrokken WTS voorkomende regeling (vgl. Tweede Kamer, 2000-2001, 27 414, nr. 3, blz. 19 en 23). Slechts de derde voorrangsregel is gewijzigd. Niet gebleken is dat de wetgever andere inhoudelijke wijzigingen ten aanzien van dit onderwerp heeft beoogd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat uit artikel 1.1, tweede lid, van de WTOS niet anders kan worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat, indien een minderjarige leerling twee wettelijke vertegenwoordigers heeft, per schooljaar maar één van die wettelijke vertegenwoordigers in aanmerking komt voor een tegemoetkoming voor deze leerling.
Nu zowel betrokkene als haar ex-echtgenoot over het tweede kwartaal van 2004 kinderbijslag voor [dochter] heeft ontvangen, is onderdeel a van artikel 1.1., tweede lid, van de WTOS niet van toepassing, maar is onderdeel b aan de orde. Nu [dochter] op
1 augustus 2004 in de GBA op het adres van de ex-echtgenoot van betrokkene stond ingeschreven, is de Raad van oordeel dat appellante een juiste toepassing geeft gegeven aan de in aanmerking komende wettelijke bepalingen. Hoewel het duidelijk is dat het resultaat van deze toepassing door betrokkene als onbillijk wordt ervaren, is dat geen reden om - met toepassing van de hardheidsclausule - af te wijken van de in wet neergelegde duidelijke (voorrangs)regels.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene ongegrond moet worden verklaard.
Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL