ECLI:NL:CRVB:2008:BC5926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3243 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen en toepassing van het vertrouwensbeginsel in studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin de vordering van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) wegens meerinkomen werd gehandhaafd. De IB-Groep had op basis van inkomensgegevens vastgesteld dat appellante in het studiefinancieringstijdvak 2001 een vordering van € 4.624,48 had. Appellante stelde dat zij op basis van een telefonische toezegging van een medewerker van de IB-Groep studiefinanciering kon aanvragen, ondanks haar fulltime werk en het overschrijden van de bijverdiengrens. De IB-Groep ontkende deze toezegging en verklaarde het bezwaar ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad stelde vast dat de IB-Groep terecht had gehandeld door de vordering wegens meerinkomen te handhaven, aangezien appellante niet tijdig had gereageerd op de overschrijding van de bijverdiengrens. De Raad benadrukte dat de hardheidsclausule in de Wet studiefinanciering 2000 niet van toepassing was, omdat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden voor toepassing ervan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

06/3243 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 26 april 2006, 05/510 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 29 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de IB-Groep is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Namens de IB-Groep is verschenen mr. T. Holtrop.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 18 januari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Ketting, advocaat te Amsterdam. Namens de IB-Groep is verschenen mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is per 1 september 2000 gestart met een opleiding tot leraar basisonderwijs aan de Hogeschool van Amsterdam. Een aanvraag om een Tegemoetkoming leraren voor het schooljaar 2001-2002 is op 16 november 2001 afgewezen omdat appellante studiefinanciering kan aanvragen. Naar aanleiding hiervan heeft appellante de IB-Groep op 22 november 2001 via een e-mail laten weten dat de afwijzing volgens haar niet terecht is nu ze geen studiefinanciering kan aanvragen omdat ze een full-time baan heeft en meer dan f 32.000,- (€ 14.521,-) bruto verdient. Vervolgens heeft appellante op 3 januari 2002 een aanvraag ingediend om toekenning van studiefinanciering vanaf de maand waarin ze er recht op heeft. Hierop heeft de IB-Groep aan haar bij besluit van
15 februari 2002 met terugwerkende kracht over het jaar 2001 studiefinanciering toegekend in verband met de door haar gevolgde opleiding.
Na een controle van de neveninkomsten van appellante aan de hand van door de IB-Groep bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft de IB-Groep bij besluit van 18 januari 2005 over het studiefinancieringstijdvak 2001 ten laste van appellante een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 4.624,48.
In bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2005 heeft appellante aangegeven dat naar aanleiding van haar e-mail van november 2001, waarin ze expliciet heeft vermeld dat ze in 2001 een full-time baan heeft en meer dan f 32.000,- bruto verdient, haar telefonisch door medewerkster Hilda Mulders van de IB-Groep is meegedeeld dat ze studiefinanciering kan aanvragen, waarna ze op 3 januari 2002 een aanvraag heeft ingediend. Door de toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht tot en met januari 2001 was het niet mogelijk om tijdig in 2001 de studiefinanciering stop te zetten. Het is aan de IB-Groep te wijten dat ze niet eerder studiefinanciering heeft ontvangen waardoor ze niet in de mogelijkheid heeft verkeerd de studiefinanciering te beëindigen met ingang van de maand waarin de bijverdiengrens zou worden overschreden.
Bij besluit van 14 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat medewerkster Mulders desgevraagd heeft verklaard zich geen telefonisch gesprek met appellante te kunnen herinneren. Derhalve is niet gebleken dat aan appellante door een medewerker van de IB-Groep ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan waaraan appellante rechten zou kunnen ontlenen. Voorts is overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die in het licht van de wetsgeschiedenis aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep wordt door appellante in grote lijnen hetzelfde aangevoerd als in bezwaar en beroep. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en de hardheidsclausule wordt herhaald.
Voorts wordt gesteld dat de vordering disproportioneel is gelet op de door haar gemaakte schoolkosten en de niet ontvangen OV-vergoeding.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de IB-groep gegeven de hoogte van appellantes bijverdiensten in 2001 ingevolge artikel 3.17 van de Wsf 2000 een vordering op appellante wegens meerinkomen heeft.
Kern van het geschil is of de IB-Groep aanleiding had behoren te vinden om in afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 3.17 van de Wsf 2000 af te zien van de vordering wegens meerinkomen op grond van schending van het vertrouwensbeginsel dan wel onder toepassing van de hardheidsclausule.
Dienaangaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Appellante is er ook in hoger beroep niet in geslaagd om voldoende te onderbouwen en daarmee aannemelijk te maken dat onder verantwoordelijkheid van de IB-Groep aan appellante op haar specifieke situatie toegespitste concrete toezeggingen zijn gedaan of dat door onjuiste informatie van een of meer medewerkers van de IB-Groep het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat haar inkomsten in 2001 niet van invloed waren op het materiële recht op studiefinanciering in dat jaar.
De Raad is voorts van oordeel dat zich geen situatie voordoet waarin de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.17, tiende lid, van de Wsf 2000, waarin dwingendrechtelijk is bepaald dat een aanvraag van een studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van de zogenoemde bijverdienregeling uitsluitend werking heeft met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien toepassing van deze wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Blijkens de ontstaansgeschiedenis van artikel 3.17, tiende lid, van de Wsf 2000 kan uitsluitend in een zeer bijzondere situatie waarin het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak op voorhand in te korten teneinde een vordering wegens meerinkomen te voorkomen, het als gevolg hiervan verlate verzoek tot stopzetting van de studiefinanciering vatbaar zijn voor een beroep op de hardheidsclausule met het oog op de terugwerkende kracht voor dat verzoek.
Het is de Raad, gelet op de gedingstukken alsmede op grond van eerdere zaken (onder meer LJN: AZ7267), bekend dat de IB-Groep een vaste gedragslijn hanteert die inhoudt dat - kort weergegeven - de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of niet in redelijkheid heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet geen omstandigheid vormt op grond waarvan de IB-Groep met toepassing van de hardheidsclausule afwijkt van artikel 3.17, tiende lid, van de Wsf 2000, tenzij deze studerende na de overschrijding van de vrije voet de IB-Groep daarvan alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft het studiefinancieringstijdvak 2001 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 1 april 2004.
De Raad heeft in eerdere uitspraken reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat, gezien de wetsgeschiedenis en met inachtneming van de bij de uitoefening van een discretionaire bestuursbevoegdheid passende terughoudende toetsing, de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn, met inbegrip van de daarin voor 2001 opgenomen termijn, niet een onredelijke invulling vormt van de bevoegdheid van de IB-Groep om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet. Het ligt zonder meer op de weg van een studerende met meerinkomen om uit eigen beweging aan de IB-Groep van dit meerinkomen opgave te doen. Hieraan doet niet af, zoals de Raad ook reeds eerder heeft uitgesproken, dat de IB-Groep haar vaste gedragslijn niet heeft neergelegd in een gepubliceerde beleidsregel en studerenden onbekend zijn met deze vaste gedragslijn en de daarin opgenomen termijn.
De Raad is vervolgens van oordeel dat wat betreft de toepassing van genoemde gedragslijn in het onderhavige geval de IB-Groep zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet heeft voldaan aan de van de gedragslijn deel uitmakende voorwaarde dat een verzoek binnen de daartoe vastgestelde termijn moet zijn ingediend. Betrokkene heeft immers pas naar aanleiding van de ten laste van haar vastgestelde vordering wegens meerinkomen – dus ná 31 maart 2004 – (impliciet) verzocht om het studiefinancieringstijdvak 2001 in te korten, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar moet worden geacht dat appellante niet vóór 1 april 2004 een zodanig verzoek heeft ingediend of tenminste opgave heeft gedaan van haar meerinkomen in 2001.
De melding in de e-mail van november 2001 kan niet worden opgevat als een aan de
IB-Groep gedane opgave van meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 2001. De Raad overweegt dienaangaande dat het in de e-mail van november 2001 opgegeven bruto bedrag van (meer dan) f 32.000,-, welke e-mail is voorafgegaan aan de aanvraag tot studiefinanciering en het hierop gevolgde besluit tot toekenning van studiefinanciering over 2001, in ieder geval niet op voorhand de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een overschrijding van de netto bijverdiengrens over 2001 ad € 9.110,64. Bovendien betreft het geen melding van de uiteindelijke inkomsten over 2001 die volgens de gedingstukken beduidend hoger zijn, namelijk € 21.497 bruto, zijnde € 14.344,16 netto.
Appellante had na het voor haar onverwachte besluit van 15 februari 2002 tot toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht ingaande 1 januari 2001 haar belangen voor de toepassing van de bijverdienregeling dienen te behartigen nu appellante redelijkerwijs op de hoogte kan worden geacht te zijn van de bijverdienregeling. Het had op haar weg gelegen om na het toekenningsbesluit bij de IB-Groep navraag te doen naar de consequenties hiervan in het licht van haar inkomsten over 2001 en naar de te volgen handelwijze. Het had in ieder geval op haar weg gelegen om op enig tijdstip gelegen tussen het toekenningsbesluit van 15 februari 2002 en de datum 1 april 2004 aan de
IB-Groep melding te maken van het genoten (fiscale) loon over 2001.
De grief dat de vordering wegens meerinkomen gelet op diverse omstandigheden disproportioneel is, faalt. De opgelegde vordering ingevolge artikel 3.17, zevende lid, onder a, van de Wsf 2000 betreft een reparatoire vordering en geen ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM zodat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel achterwege blijft.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK