tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2006, 05/2894 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellante heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met reg.nr. 06/6804 WWB, plaatsgevonden op 8 januari 2008. Voor appellante is mr. Van Alkemade verschenen.
Het College heeft zich doen vertegenwoordigen door R.C.A.M. Nuijten, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 maart 1993 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In 2004 heeft appellante van 30 juli tot 4 december in het buitenland verbleven.
Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante over de periode van
27 augustus 2004 tot 4 december 2004 op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB geen recht had op bijstand. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden met het nummer 06/6804 WWB het standpunt van het College onderschreven.
Appellante heeft over het jaar 2004 de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB ontvangen. Op 31 december 2004 heeft zij een aanvraag om een langdurigheidstoeslag over het jaar 2005 ingediend.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij tijdens een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft ontvangen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm, omdat haar bijstandsuitkering in de periode van 27 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 (lees: 3 december 2004) onderbroken is geweest.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het College het tegen het besluit van 11 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals luidend per 1 januari 2005, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Vaststaat dat appellante over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 geen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft gehad. Voorts is niet gesteld of gebleken dat zij in genoemde periode andere inkomsten heeft gehad dan bijstand naar de voor haar geldende norm.
Het College heeft met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geweigerd appellante de gevraagde langdurigheidstoeslag over 2005 toe te kennen op de grond dat zij in de periode van 27 augustus 2004 tot 4 december 2004 in het buitenland verbleef en in die periode niet een inkomen heeft ontvangen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. Verwezen is naar de “werkinstructie langdurigheidstoeslag” van de gemeente ’s-Hertogenbosch, waarin in Hoofdstuk 8, § 8.2, onder 4, is opgenomen dat de periode van 60 maanden, bedoeld in artikel 36 van de WWB, niet wordt geacht onderbroken te zijn indien een betrokkene met toestemming van het College langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland verblijft. Naar het oordeel van het College verzet het territorialiteitsbeginsel zich tegen verlening van de langdurigheidstoeslag indien een betrokkene zonder toestemming van het College langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland verblijf houdt.
De Raad volgt het College niet in zijn standpunt.
In artikel 36, zesde lid, van de WWB is artikel 11 noch artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van overeenkomstige toepassing verklaard.
Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat appellante het recht op langdurigheidstoeslag niet kan worden ontzegd enkel op de grond dat zij, zonder toestemming van het College, langer dan de gebruikelijke vakantieduur buiten Nederland heeft verbleven en daarom enige tijd geen bijstand heeft ontvangen.
Voorts is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben.
Niet is gesteld of gebleken dat appellante niet (ook) in de periode waarin zij langer dan de voor haar gebruikelijke vakantieduur in het buitenland heeft verbleven, was aangewezen op een inkomen op minimumniveau. Van enig inkomen in meerbedoelde periode is niet gebleken zodat niet kan worden gesteld dat zij een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor haar van toepassing zijnde norm.
Gezien het vorenstaande heeft het College op een onjuiste grond geweigerd appellante een langdurigheidstoeslag te verlenen. Het besluit van 10 mei 2005 dient dan ook wegens strijd met de wet te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 10 mei 2005 vernietigen en het College opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nader besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2005 te nemen.
De Raad acht termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,-- voor in beroep en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 mei 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Hertogenbosch aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.