ECLI:NL:CRVB:2008:BC5883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6069 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van onvoldoende financiële transparantie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door appellant, die tot 1 februari 2005 bijstand ontving in de gemeente Winsum. Na zijn verhuizing naar Hoogezand heeft appellant op 3 februari 2005 een nieuwe aanvraag ingediend bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Het College heeft deze aanvraag afgewezen op 3 maart 2005, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit besluit werd in bezwaar door het College op 2 juni 2005 gehandhaafd.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 14 september 2006 het beroep tegen het besluit van 2 juni 2005 ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 8 januari 2008 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het College werd vertegenwoordigd door een medewerker van de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. De Raad oordeelt dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijk is om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de aanvrager. Appellant heeft niet voldaan aan zijn informatieplicht, waardoor het College niet in staat was om te beoordelen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/6069 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 september 2006, 05/820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft tot 1 februari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen in de gemeente Winsum. In verband met zijn verhuizing van Ezinge naar Hoogezand heeft appellant, nadat hij zich op 1 februari 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen had gemeld, op 3 februari 2005 een aanvraag om bijstand ingediend bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (verder: Dienst SZ). Uit een naar aanleiding van deze aanvraag door het College ingesteld onderzoek is gebleken dat appellant in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag meer uitgaven had dan uit de voor hem geldende bijstandsnorm konden worden voldaan. Bovendien is gebleken van een aantal stortingen en opnamens in de bedoelde periode, waarvoor appellant geen eenduidige verklaring heeft gegeven.
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juni 2005 ongegrond verklaard op grond van onder meer de volgende overwegingen - waarin appellant als eiser en het College als verweerder is aangeduid -. De rechtbank stelt dan ook vast, hetgeen door eiser niet is bestreden, dat het uitgavenpatroon van eiser het voor een bijstandsgerechtigde gebruikelijke bestedingspatroon te boven gaat. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd zijn financiële handel en wandel
- voldoende - duidelijk te maken. Dit leidt tot de slotsom dat eiser ten tijde van belang door eigen toedoen een zodanige onduidelijke situatie heeft geschapen met betrekking tot zijn financiële positie, waardoor door hem niet is voldaan aan zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 17 WWB. Dat, zoals namens eiser is betoogd, het niet ongebruikelijk is in particuliere huishoudens dat geen boekhouding wordt bijgehouden met een exacte verantwoording van de kasstromen, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende af. Als gevolg van de schending van deze rechtsplicht is naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder ten tijde van belang niet mogelijk geweest om te beoordelen of eiser in omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. In dat kader kan het voor de beoordeling van het recht op bijstand onder omstandigheden noodzakelijk zijn om tevens inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
Aangezien appellant voorafgaande aan zijn bijstandsaanvraag bijstand ontving in de gemeente Winsum en zijn uitgaven in die periode beduidend hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm, was het voor het College voor de beoordeling van de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde van belang op een met objectieve stukken onderbouwde wijze inzicht te krijgen in de geldstromen, zowel aan de in- als uitgavenkant van appellant. Appellant heeft dat inzicht naar het oordeel van de Raad niet gegeven. Zo zijn de verklaringen die appellant voor zijn financiële transacties heeft gegeven niet eenduidig en zijn de kasstortingen en opnamens in onvoldoende mate in verband te brengen met in het bijzonder de door appellant overgelegde schuldbekentenissen [E.] van 28 februari 2005 en van [D.] van 15 maart 2005. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde als hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
Hetgeen appellant in hoger beroep overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep van appellant tegen de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht ongegrond heeft verklaard.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) W. Altenaar.
RB1802