ECLI:NL:CRVB:2008:BC5817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1185 WAO + 06-7085 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na borstkanker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin zij haar bezwaar tegen de afwijzing van haar WAO-uitkering aanvecht. Appellante meldde zich op 2 juni 2003 arbeidsongeschikt na een ziekteverlof vanwege borstkanker. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 12 augustus 2004, werd vastgesteld dat appellante geschikt was voor fysiek niet te zwaar werk, met een urenbeperking van maximaal vier uur per dag. Het Uwv weigerde echter haar WAO-uitkering op basis van een berekende arbeidsongeschiktheid van 7%.

In de bezwaarprocedure werd door de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er onvoldoende medische informatie was om aan te nemen dat appellante niet in staat was om vier uur per dag te werken. Het Uwv handhaafde zijn besluit, maar in de beroepsprocedure oordeelde de rechtbank dat het Uwv in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld, omdat de motivering van de urenbeperking onvoldoende was. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en oordeelde dat appellante recht had op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

In hoger beroep verzocht appellante om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en om een volledige WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante op 11 oktober 2004 moest worden aangenomen, maar dat de motivering van de urenbeperking niet overtuigend was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, verklaarde het beroep tegen de besluiten van het Uwv gegrond en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/1185 WAO
06/7085 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 13 januari 2006, 05/230 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.D. Kramer, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens op 15 november 2006 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008.
Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als grondstewardess toen zij zich op 1 december 1999 ziek meldde in verband met borstkanker. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellante met ingang van 29 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met werkhervatting is deze uitkering met ingang van 1 augustus 2001 ingetrokken.
Appellante heeft zich met ingang van 2 juni 2003 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij is op 12 augustus 2004 verschenen op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv voor een onderzoek. In het rapport van dit onderzoek van eveneens
12 augustus 2004 en (aanvullend) 30 augustus 2004 is vermeld dat appellante tijdens haar zwangerschap last kreeg van misselijkheid, welke overging, en toenemende moeheid, welke bleef. Voorts heeft zij klachten van de rechterarm, welke volgens haar behandelend specialist verband houden met de borstoperatie. Bij het lichamelijk onderzoek nam de verzekeringsarts geen duidelijke afwijkingen waar en kon appellante met de rechterarm en de -hand alle bewegingen maken en kracht zetten. Volgens de verzekeringsarts stonden de moeheidklachten, die zij met name toeschreef aan de zwangerschap, op de voorgrond en was de verkorte wachttijd van de zogenoemde Wet Amber niet van toepassing. Zij achtte appellante geschikt voor fysiek niet te zwaar en te stressrijk werk en achtte een urenbeperking tot uiteindelijk maximaal vier uur per dag aangewezen met daarbij de vermelding naar aanleiding van een telefoongesprek met appellante op
26 augustus 2004 dat appellante gemiddeld 1 dag per week ertussen heeft dat zij tot weinig of niets komt. Een en ander vond vertaling in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 augustus 2004 met dien verstande dat als urenbeperking werd vermeld dat appellante gemiddeld niet meer dan ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week kon werken. Bij het arbeidskundig onderzoek werd blijkens het daarvan opgemaakte rapport van 30 september 2004 verzuim van gemiddeld ongeveer 1 dag per week niet als excessief beschouwd, werden functies geduid en werd het verlies aan verdienvermogen berekend op 7%. Vervolgens nam het Uwv het besluit van
1 oktober 2004 waarbij aan appellante in aansluiting op het volmaken van de wachttijd op
19 september 2004 een WAO-uitkering werd geweigerd.
In de bezwaarprocedure wees appellante erop dat de klachten van moeheid en aan haar rechterarm steeds hebben bestaan sinds de bestralingen in maart 2000 en tijdens en na de zwangerschap zijn verergerd. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde in een rapport van 13 december 2004, na een gesprek met appellante op de hoorzitting van
29 november 2004, en na weging van alle (medische) gegevens en een e-mailcontact met de verzekeringsarts, waaruit naar voren kwam dat gesproken was met deze arts over gemiddeld 1 dag per week verzuim en niet zoals appellante stelde 1 à 2 dagen per week, dat er onvoldoende medisch objectiveerbare informatie was op grond waarvan appellante met inachtneming van onverwacht verzuim van 1 dag per week niet 5 x 4 uur per week activiteiten in de werksfeer zou kunnen verrichten. Omdat volgens de bezwaarverzekeringsarts de moeheidsklachten ook verband hielden met de belaste voorgeschiedenis van appellante was er wel sprake van eenzelfde ziekteoorzaak en was de verkorte wachttijd wel van toepassing. Na ook arbeidskundige heroverweging verklaarde het Uwv bij besluit van 25 januari 2005 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2004 ongegrond.
In de beroepsprocedure stelde de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van
28 februari 2005 vast dat appellante 4 weken na de ziekmelding met ingang van
2 juni 2003 volledig arbeidsongeschikt was, dat van 13 december 2003 tot 3 april 2004 sprake was van zwangerschapsverlof, dat onderzoeksgegevens ontbreken over de periode na afloop van dit verlof tot het onderzoek door de verzekeringsarts op 12 augustus 2004 en dat van belastbaarheid van appellante eerst kon worden gesproken bij de afronding van dit onderzoek op 11 oktober 2004. Arbeidskundig onderzoek in verband hiermede leverde op dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op deze dag werd bepaald op
15 tot 25%. Een en ander leidde het Uwv tot het nemen van een gewijzigd besluit op bezwaar van 10 mei 2005 (hierna: besluit 2), waarbij het bezwaar van appellante gegrond werd verklaard, de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 oktober 2004 werd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en besluit 2 in de plaats werd gesteld van besluit 1. Vervolgens nam het Uwv op 23 mei 2005 (hierna: besluit 3) een besluit, waarbij aan appellante met ingang van 30 juni 2003 een WAO-uitkering werd toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en deze uitkering met ingang van 11 oktober 2004 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In reactie op besluit 2 gaf appellante aan dat zij niet in staat is om 4 uur per dag en 20 uur per week arbeid te verrichten en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij legde een brief van de haar behandelend radiotherapeut-oncoloog van 21 juni 2005 over, die vermeldde dat bij mammacarcinoompatiënten chronische vermoeidheid een bekend verschijnsel is, dat zij geen uitspraken deed over eventuele werkbelasting van appellante, maar dat wel in het algemeen zware belasting van de arm aan de aangedane zijde wordt ontraden.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep voor zover gericht tegen de besluiten 1 en 3, niet-ontvankelijk en het beroep, voor zover gericht tegen besluit 2, gegrond. De rechtbank vernietigde besluit 2 en gaf tevens beslissingen omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank oordeelde dat appellante geen rechtens te beschermen belang meer had bij een beoordeling van besluit 1. De rechtbank stelde vast dat het Uwv met het nemen van besluit 2 de bedoeling moet worden geacht te hebben gehad besluit 1 in te trekken, en dat besluit 3 als een primair besluit diende te worden aangemerkt, zodat het beroepschrift van appellante in zoverre naar het Uwv zal worden doorgezonden ter behandeling als bezwaar. De rechtbank onderschreef vervolgens de medische grondslag van besluit 2 en was van oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de medische geschiktheid van de geduide functies, waarop de schatting bij besluit 2 berustte, in het licht van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.A.J. Wijne van
16 augustus 2005 bij diens rapporten van 8 maart en 26 april 2005 onvolledig of ondeugdelijk waren toegelicht. De rechtbank oordeelde echter dat besluit 2 was genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat volgens haar de datum waarop aan appellante bij besluit 2 een WAO-uitkering werd toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% onvoldoende was gemotiveerd.
In hoger beroep werd namens appellante verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat appellante met ingang van
11 oktober 2004 recht heeft op een volledige WAO-uitkering. Tevens werd verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, alsmede het griffierecht en de proceskosten in hoger beroep. De gemachtigde van appellante herhaalde in essentie de eerder voorgedragen bezwaren tegen de vastgestelde belastbaarheid en achtte de geduide functies onvoldoende inzichtelijk, toetsbaar en verifieerbaar gemotiveerd.
Het Uwv heeft in het verweerschrift zijn standpunt nader toegelicht en naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar van 15 november 2006 (hierna: besluit 4) genomen, waarbij in verband met het nemen van besluit 3 de grondslag van besluit 2 is aangepast en vervolgens de medische geschiktheid van de geduide functies onder verwijzing naar een arbeidskundig rapport van 14 november 2006 nader is toegelicht in het licht van de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9980).
De Raad stelt vast dat besluit 4 niet tegemoet komt aan het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt dit beroep dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4 en om die reden bij de beoordeling van het hoger beroep van appellante betrokken.
De Raad stelt voorts voorop dat hij uit het hoger beroepschrift afleidt dat het hoger beroep van appellante met de daarbij behorende nevenvorderingen in feite alleen is gericht tegen de vaststelling bij besluit 2 van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 11 oktober 2004 en niet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante tegen de besluiten 1 en 3. De Raad zal zich bij zijn beoordeling van het hoger beroep dan ook tot de aldus begrepen reikwijdte daarvan beperken.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 2 overweegt de Raad dat hij, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de bezwaarverzekeringsarts op zich in het rapport van
28 februari 2005 voldoende heeft gemotiveerd waarom 11 oktober 2004 aangehouden is als de dag met ingang waarvan belastbaarheid van appellante weer zou moeten worden aangenomen. De Raad is echter voorts van oordeel dat noch bij de primaire beoordeling noch in de bezwaarprocedure inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd waarom het door de verzekeringsarts, bij de aangenomen belastbaarheid van 4 uur per dag, op zich aanvaarde uitgangspunt dat appellante gemiddeld 1 dag per week een dag ertussen heeft dat zij tot weinig of niets komt, niet tot een verdergaande urenbeperking dan de hiervoor vermelde in de FML opgenomen beperking aanleiding had moeten geven in plaats van dit gegeven alleen te wegen in het kader van de vraag of er sprake zou kunnen zijn van excessief ziekteverzuim, zoals in het arbeidskundig rapport in de bezwaarprocedure van
5 januari 2005 is gedaan. De Raad tekent daarbij aan dat uit het geheel van beschikbare medische gegevens valt af te leiden dat deze “verzuimdag” verband houdt met de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zich plausibel geachte vermoeidheidsklachten en met een voor appellante aanvaardbaar geacht arbeidspatroon, terwijl het, gelet op de formulering in het rapport van de verzekeringsarts van 12 en 30 augustus 2004, voorts niet aannemelijk voorkomt dat deze dag ook kan vallen in bijvoorbeeld het weekend. Ter zitting bevestigde de gemachtigde van het Uwv desgevraagd dat voor de onderhavige schatting het aannemen van een urenbeperking tot 20 uur per week of tot 16 uur per week van beslissende betekenis is voor de vraag of met ingang van 11 oktober 2004 voldoende functies met een genoegzaam aantal arbeidsplaatsen konden worden geduid op de voet van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat op de datum in geding gold.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten en omtrent de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de besluiten 1 en 3, te worden vernietigd, het beroep van appellante tegen besluit 2 gegrond te worden verklaard en besluit 2 eveneens te worden vernietigd. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. Daarbij dient het Uwv tevens aandacht te besteden aan de vraag of er termen aanwezig zijn om te besluiten tot de gevraagde schadevergoeding. Gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak kan besluit 4, waartegen het beroep mede wordt geacht te zijn gericht, eveneens niet worden gehandhaafd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gericht tegen de besluiten 2 en 4 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL