[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2006, 05/1868 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellante heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met het reg.nr. 06/6805 WWB, plaatsgevonden op 8 januari 2008. Voor appellante is mr. Van Alkemade verschenen. Het College heeft zich doen vertegenwoordigen door R.C.A.M. Nuijten, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 maart 1993 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 30 juli 2004 is appellante naar Jamaica vertrokken zonder het College daarvan mededeling te doen. Omdat appellante het rechtmatigheidonderzoeksformulier over de maand september 2004 niet inleverde, is de betaling van de bijstand met ingang van
1 oktober 2004 geblokkeerd. Op 4 december 2004 is appellante weer in Nederland teruggekeerd.
Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 27 augustus 2004 ingetrokken en de over de periode van 27 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Het College heeft daartoe overwogen dat appellante per kalenderjaar niet langer dan vier weken met behoud van bijstand verblijf buiten Nederland mag houden, zodat zij op en na 27 augustus 2004 niet langer recht op bijstand had. Voorts heeft het College appellante bij het besluit van
5 januari 2005 met ingang van 4 december 2004 weer bijstand toegekend.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het College het tegen het besluit van 5 januari 2005 gemaakte bezwaar dat zich richtte tegen de intrekking en de terugvordering, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante na haar vertrek naar het buitenland op 30 juli 2004 gezien het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB met ingang van
27 augustus 2004 geen recht op bijstand meer had.
Appellante heeft betoogd dat het College ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 16, eerste lid, van de WWB gegeven bevoegdheid om haar, gelet op alle omstandigheden, over de periode van 27 augustus 2004 tot 4 december 2004 bijstand te verlenen omdat zeer dringende redenen daartoe zouden noodzaken. In dit verband heeft zij gesteld dat zij op 30 juli 2004 naar Jamaica is gereisd in verband met de begrafenis van een neef op 8 augustus 2004 en met de bedoeling om op 10 augustus 2004 weer naar Nederland terug te keren. Kort voor de begrafenis is zij ziek geworden en mocht, na hersteld te zijn, in verband met haar zeer ver gevorderde zwangerschap niet meer vliegen, zodat zij niet voor 27 augustus 2004 naar Nederland kon terugkeren. Na de bevalling op
4 september 2004 nam het verkrijgen van de voor haar zoon benodigde reisdocumenten geruime tijd in beslag waardoor zij eerst op 4 december 2004 in Nederland kon terugkeren.
Met het College en de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Door op 30 juli 2004 naar Jamaica te vliegen, terwijl zij ruim 34 weken zwanger was, heeft appellante het risico genomen dat zij niet meer tijdig, voor de bevalling naar Nederland zou kunnen terugkeren. De gevolgen daarvan moeten voor haar rekening blijven. Van een acute noodsituatie kan onder de gegeven omstandigheden niet worden gesproken. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat tijdens het verblijf van appellante op Jamaica door haar familie in haar primaire levensbehoeften is voorzien, zodat ook overigens van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB geen sprake is.
De Raad overweegt naar aanleiding van het ter zitting verhandelde nog dat degene die zich beroept op het bestaan van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, het op zijn/haar weg moet zien liggen die redenen aan te tonen dan wel voldoende aannemelijk te maken.
Appellante had dan ook ten minste een medische verklaring moeten overleggen teneinde aan te tonen dat ziekte haar verhinderde tijdig naar Nederland terug te keren. Tevens had zij door middel van objectieve, verifieerbare stukken aannemelijk moeten maken dat het voor haar niet mogelijk was voor 4 december 2004 hier te lande terug te keren.
Het College was gelet op het voorgaande niet bevoegd appellante tijdens de periode van 27 augustus 2004 tot 4 december 2004 bijstand te verlenen.
Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 27 augustus 2004.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze ten onrechte is verleend.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, stelt de Raad vast dat de artikelen 28 tot en met 32 van de Verordening Inkomen Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Hertogenbosch 2005 verbindende kracht missen. De Raad ziet vervolgens aanleiding deze bepalingen te beschouwen als de verwoording van - (destijds nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Blijkens dat beleid gaat het College - voor zover hier van belang - steeds tot terugvordering over, tenzij het gaat om bedragen van onder de € 45,-- of indien sprake is van dringende redenen.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval heeft het College in overeenstemming met dat beleid gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.