ECLI:NL:CRVB:2008:BC5675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6329 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en niet gemelde buitenlandse inkomsten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 25 september 2006 haar beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een vermeend overschreden vermogensgrens en het niet melden van inkomsten uit het buitenland. Appellante ontving sinds 25 oktober 1999 bijstand, maar het College ontdekte dat zij beschikte over een woning op Curaçao en een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank te Curaçao, wat leidde tot het besluit van 3 maart 2004 om de bijstand te herzien en terug te vorderen. Het College stelde dat appellante niet had gemeld dat zij over vermogen beschikte dat boven de vrij te laten grens uitkwam.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De Raad concludeerde dat de woning in Curaçao deel uitmaakte van een onverdeelde nalatenschap, waardoor appellante deze niet had kunnen verkopen en het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van te veel vermogen. Wat betreft de niet-gemelde inkomsten, oordeelde de Raad dat appellante wel degelijk inkomsten had ontvangen die zij niet had doorgegeven aan het College, wat het College wel bevoegd maakte om de bijstand te herzien. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en oordeelde dat het College een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsontvangers om alle relevante financiële informatie te delen met de autoriteiten, en de verantwoordelijkheden van de gemeente in het beoordelen van de rechtmatigheid van bijstandsverlening.

Uitspraak

06/6329 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2006, 05/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Voor appellante is verschenen O.R. Gutierrez, dochter van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 25 oktober 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante over vermogen beschikt in de vorm van een woning op Curaçao alsmede een uitkering ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank te Curaçao (hierna: Svb) heeft het College onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 maart 2004 de bijstand over de periode van 25 oktober 1999 tot en met 31 december 2003 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over die periode op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 25.741,20.
Het tegen het besluit van 3 maart 2004 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 9 december 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, heeft beschikt over een vermogen boven de op haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend. Aan de intrekking ligt tevens ten grondslag dat appellante niet aan het College heeft opgegeven dat zij van de Svb te Curaçao een uitkering heeft ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Met betrekking tot het van toepassing zijnde recht verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. Daarbij merkt de Raad nog wel op dat het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen van appellante betrekking hebben, zijn gelegen in het tijdvak waarin de Algemene Bijstandswet (Abw) van kracht was, zodat het onderhavige geding dient te worden beoordeeld naar die wetgeving.
Met betrekking tot het vermogen komt de Raad tot de volgende beoordeling.
In de artikelen 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestandsdelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen. Voor dit geding is met name van belang artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw waarin is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat moment bestaande schulden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen moet, mede gelet op artikel 7 van de Abw, de term beschikken zo worden uitgelegd, dat dit ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Met betrekking tot het in de woning verbonden vermogen betekent dit, dat de woning kan worden beschouwd als in aanmerking te nemen bezitting waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat appellante de woning op 25 oktober 1999 of in de daarop volgende periode waarover zij bijstand heeft ontvangen (tot 31 december 2003) had kunnen verkopen.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat appellante de woning in Curaçao had kunnen verkopen nu deze woning in de hier in geding zijnde periode deel uitmaakte van een nog onverdeelde nalatenschap. Pas nadat deze nalatenschap is verdeeld, kan beoordeeld worden of sprake is van voor de bijstand relevant vermogen, in welk geval de kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f sub 1, van de WWB van appellante zou kunnen worden teruggevorderd. Het College was derhalve niet bevoegd de bijstand over de in geding zijnde periode wegens teveel vermogen in te trekken.
Met betrekking tot het inkomen komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante in de hier in geding zijnde periode inkomen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ontvangen in de vorm van een uitkering betaald door de Svb te Curaçao en dat zij daarvan in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het College. Door geen mededeling te doen van dit inkomen heeft het College aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Daarmee staat vast dat het College wel bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien in de zin dat dit inkomen op de verleende bijstand in mindering wordt gebracht.
Het College heeft evenwel besloten tot algehele intrekking van de bijstand.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 9 december 2004 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand op een ondeugdelijke motivering berust en niet in stand kan blijven. Dit brengt mee dat ook de terugvordering van de kosten van de verleende bijstand ten bedrage van € 25.741,41 geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 december 2004 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2004. Met het oog daarop overweegt de Raad dat, zoals uit het voorafgaande volgt, het College de bijstand van appellante kan herzien aan de hand van het door appellante ontvangen, door haar verzwegen AOW-inkomen. De Raad acht het
College tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan van het bedrag dat als gevolg van dit inkomen te veel aan appellante is uitbetaald. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College daarbij geen onverkorte toepassing zou mogen geven aan zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid met betrekking tot herziening en terugvordering van bijstand. Bij het nemen van dit nieuwe besluit zal het College tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellante van 21 oktober 2004 om vergoeding van de kosten die appellante in verband met de be-handeling van het bezwaar heeft moeten maken.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 december 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Zijmers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) Th.C.van Sloten
(get.) R. Zijmers