[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 september 2006, 06/1176 en 06/1177 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wervershoof (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 28 januari 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op 30 maart 2004 is aan appellant een voorschot van € 168,-- verstrekt. Bij besluit van 28 april 2004 is de aanvraag door het College afgewezen op de grond dat als gevolg van onvoldoende inlichtingen/gegevens het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 5 mei 2004 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend met het oogmerk alsnog met ingang van 28 januari 2004 bijstand te verkrijgen. Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft het College het verstrekte voorschot van € 168,-- van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 24 mei 2005 is het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 26 juli 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2006 zijn de tegen de besluiten van 24 mei 2005 en 7 juni 2005 ingestelde beroepen - met een beslissing inzake griffierecht - gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en is bepaald dat het College nieuwe inhoudelijke besluiten op bezwaar diende te nemen. Bij twee afzonderlijke besluiten van 4 april 2006 zijn de tegen de besluiten van 26 juli 2004 en 17 september 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de afwijzing van de (herhaalde) aanvraag (06/1176)
Bij besluit van 28 april 2004 heeft het College afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om bijstand. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 5 mei 2004 heeft appellant een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het College beoordeeld of sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het College heeft zich bij besluit van 26 juli 2004 op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake was. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. Met de rechtbank onderschrijft de Raad dat standpunt en de overwegingen waarop dat standpunt is gebaseerd. Niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het College niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van de oorspronkelijke afwijzing terug te komen. De Raad voegt daaraan nog toe dat voor zover het besluit ziet op de periode van 21 tot en met 26 juli 2004, volgens vaste rechtspraak heeft te gelden dat op appellant de verplichting rust om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat in die periode wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd.
Ten aanzien van de terugvordering van het voorschot (06/1177)
De Raad stelt allereerst vast dat aan appellant op 30 maart 2004 een voorschot als bedoeld in artikel 52, tweede lid (tekst tot 1 januari 2007), van de WWB is verleend en dat nadien bij besluit van 28 april 2004 is vastgesteld dat appellant, naar aanleiding van de aan het voorschot voorafgaande aanvraag, geen recht op bijstand heeft. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van het verleende voorschot.
De Raad is voorts van oordeel dat de ter zake van terugvordering van voorschotten door het College gevolgde vaste gedragslijn, zoals ter zitting nader toegelicht, niet onredelijk is te achten. De Raad stelt voorts vast dat het College in dit geval overeenkomstig deze vaste gedragslijn heeft gehandeld. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in dit geval van deze gedragslijn had behoren af te wijken en geheel of gedeeltelijk van terugvordering van het voorschot van € 168,-- had moeten afzien.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgeproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.