ECLI:NL:CRVB:2008:BC5628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-497 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afzien van postuum toekennen AOW-uitkering met terugwerkende kracht en gebruikmaken van wettelijke bevoegdheid ambtshalve AOW toe te kennen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 19 december 2005 een beslissing heeft genomen in een geschil met de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een AOW-uitkering. Appellante betoogt dat haar recht op AOW ten onrechte is beperkt tot de duur van het jaar voorafgaand aan de aanvraag. Ze stelt dat er sprake is van een bijzonder geval, omdat betrokkene, die op 1 september 1995 65 jaar werd, door psychische klachten niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. Appellante heeft een verklaring van de huisarts overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt.

De Svb heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het beleid voorschrijft dat postume aanvragen nooit tot bijzondere hardheid kunnen leiden, omdat het belang van de gerechtigde zelf niet meer in geding is. De Svb heeft geprobeerd contact op te nemen met betrokkene, maar zonder succes. Pas na het overlijden van betrokkene op 20 september 2004 heeft appellante de aanvraag ingediend, maar de Svb heeft de AOW-uitkering met terugwerkende kracht tot oktober 2003 toegekend, wat in lijn is met hun beleid dat een maximale terugwerkende kracht van één jaar hanteert.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb niet gehouden was om de AOW-uitkering ambtshalve toe te kennen, omdat er geen uitkeringsrelatie met betrokkene bestond en er geen relevante gegevens voorhanden waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de Svb voldoende heeft gedaan om contact met betrokkene te leggen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/497 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 december 2005, kenmerk 05/700 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld van haar zonen [zonen].
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
[betrokkene] (hierna: betrokkene), geboren op 1 september 1930, is op 1 september 1995 65 jaar geworden. De Svb heeft hem formulieren toegezonden ten behoeve van het aanvragen van een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Deze zijn door de Svb niet ingevuld retour ontvangen. Verschillende malen heeft de Svb getracht contact op te nemen met betrokkene zowel schriftelijk als door het afleggen van bezoeken aan het woonadres van betrokkene. Op de brieven werd door betrokkene niet gereageerd en ook bij de bezoeken aan het huis van betrokkene slaagden de medewerkers van de Svb er niet in contact met betrokkene te leggen. Eerst na het overlijden van betrokkene op 20 september 2004, heeft appellante, die als enig erfgename de aanvraagformulieren ten behoeve van de AOW-uitkering in gesloten enveloppen in de nalatenschap tussen grote hoeveelheden andere niet geopende post aantrof, het daartoe bestemde aanvraagformulier voor de uitkering postuum alsnog bij de Svb ingediend.
Bij primair besluit van 29 oktober 2004 heeft de Svb postuum een uitkering ingevolge de AOW toegekend met terugwerkende kracht tot oktober 2003 ten bedrage van € 913,42 bruto per maand, vermeerderd met vakantiegeld van € 44,49 bruto per maand. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 15 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat op grond van zijn beleid een postume aanvraag nooit tot bijzondere hardheid kan leiden nu het belang van de gerechtigde zelf niet meer in geding kan zijn. Volgens het beleid van de Svb is de beoordeling van hardheid strikt gebonden aan de omstandigheden van de gerechtigde zelf en is sprake van hardheid indien een persoon zelf financiële schade heeft geleden als gevolg van het niet aanvragen van de AOW-uitkering. Die financiële schade is aanwezig wanneer het netto-inkomen van een gerechtigde onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald. De Svb is van mening dat, onafhankelijk of de situatie van betrokkene zou moeten leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzonder geval, er op grond van het feit dat de aanvraag postuum is ingediend in ieder geval geen hardheid aanwezig kan zijn, zodat de Svb niet kan komen tot een toekenning van een AOW-uitkering met terugwerkende kracht van meer dan één jaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank acht het door de Svb gekozen uitgangspunt bij de beoordeling van hardheid dat strikt gebonden is aan de omstandigheden van de gerechtigde zelf, een redelijk uitgangspunt en bevestigt het standpunt dat reeds om die reden bij een postume aanvraag geen sprake kan zijn van bijzondere hardheid.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vraag of er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin, van de AOW in het midden kan blijven. De grief van appellante dat de Svb ambtshalve tot toekenning van de uitkering had dienen over te gaan, wordt door de rechtbank eveneens verworpen.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat het recht op AOW-uitkering ten onrechte is beperkt tot de duur van het jaar voorafgaand aan de aanvraag. Appellante is de mening toegedaan dat allereerst dient te worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van een bijzonder geval, alvorens de eventuele financiële hardheid beoordeeld kan worden. Zij motiveert dit standpunt aldus dat het beleid van de Svb zelf deze volgorde van toetsing voorschrijft en voorts dat het oordeel dat in de onderhavige situatie sprake is van een bijzonder geval aanleiding dient te vormen voor de Svb om alsnog over te gaan tot een - met terugwerkende kracht - ambtshalve toekenning van de AOW-uitkering vanaf het moment van bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door betrokkene ingevolge artikel 14, tweede lid AOW. Voorts voert zij aan dat er sprake was van een bijzonder geval, nu betrokkene wegens psychische klachten verhinderd was om een uitkering aan te vragen. Dit zou moeten blijken uit een door appellante overgelegde verklaring van de huisarts. Appellante is van mening dat in de onderhavige situatie, waarin naar haar mening onomstreden was dat een aanspraak op een AOW-uitkering bestond en er zich in haar optiek geen onoverkomelijke praktische problemen voordeden, de uitkering ambtshalve had behoren te worden toegekend.
De Svb heeft in essentie de aan het bestreden besluit ten gronde gelegde motivering herhaald. Voorts geeft de Svb aan dat aan verzekerden in het buitenland met wie reeds een uitkeringsrelatie bestond en van wie de persoonsgegevens bekend zijn, in beginsel ambtshalve een AOW-uitkering wordt toegekend. De Svb is gehouden het aanvragen van een uitkering door in Nederland wonende uitkeringsgerechtigden te bevorderen, maar kent uit een oogpunt van handhaving in de regel uitkeringen niet ambtshalve toe. Voorts is de Svb van mening dat hij redelijkerwijs alles gedaan heeft wat in zijn vermogen ligt om betrokkene te benaderen en te bevorderen dat deze een uitkering zou aanvragen.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht, onder verwijzing naar zijn beleidsregels, heeft afgezien van het postuum toekennen van een AOW-uitkering met terugwerkende kracht met meer dan één jaar, danwel of hij gebruikmakend van de wettelijke bevoegdheid daartoe, gehouden zou zijn geweest de uitkering aan betrokkene ambtshalve toe te kennen.
De Raad stelt vast dat de Svb ten aanzien van het postuum toekennen van een AOW-uitkering beleid heeft geformuleerd, waarin de maximale terugwerkende kracht op één jaar wordt gesteld en waarin tevens is vastgelegd dat verdergaande terugwerkende kracht niet aan de orde kan zijn, nu er geen sprake kan zijn van hardheid bij degene die de postume aanvraag indient. Als reden voor dit beleid voert de Svb aan dat de AOW een minimuminkomensvoorziening is, die in beginsel ten goede behoort te komen aan de uitkeringsgerechtigde zelf en die niet tot doel heeft, de eventuele nabestaanden te begunstigen. De Raad stelt vast dat artikel 16, tweede lid, AOW voorschrijft dat de uitkering met niet meer dan één jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend en dat de Svb in bijzondere gevallen de bevoegdheid heeft om hiervan af te wijken. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient het bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval evenals bij de beoordeling of sprake is van (financiële) hardheid, te gaan om de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Bij een postume aanvraag kan een eventueel gunstige uitkomst van de afwegingen ten aanzien van het bestaan van een bijzonder geval en van financiële hardheid nooit aan de uitkeringsgerechtigde ten goede komen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het beleid van de Svb in strijd komt met geschreven of ongeschreven recht. Dit betekent tevens dat de Svb bij postume aanvragen, anders dan namens appellante is betoogd, niet gehouden is - als eerste - te toetsen of sprake is van een bijzonder geval.
Tot slot ziet de Raad in deze zaak geen aanleiding om te concluderen dat de Svb gehouden was de AOW-uitkering ambtshalve toe te kennen, nu de Svb met betrokkene geen uitkeringsrelatie onderhield, er bij de Svb over betrokkene geen voor de beoordeling van het recht op uitkering relevante gegevens voorhanden waren, de Svb geen aanwijzingen had dat betrokkene leed aan een psychische aandoening die eraan in de weg stond een aanvraag voor een AOW-uitkering in te dienen en de Svb voldoende heeft ondernomen om met betrokkene in contact te treden.
De Raad stelt derhalve vast dat er voor de Svb in de onderhavige zaak op het moment van het bereiken van de 65-jarige leeftijd door betrokkene geen aanleiding bestond om over te gaan tot het ambtshalve toekennen van een AOW-uitkering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.
RB2202