ECLI:NL:CRVB:2008:BC5561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1502 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 januari 2006. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had eerder het besluit van appellant vernietigd, waarin was gesteld dat betrokkene ten tijde van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was onder de WAO. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 februari 2008 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, ten onrechte had geconcludeerd dat betrokkene arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat de psychische klachten van betrokkene pas na 14 februari 2002 waren ontstaan en dat de deskundige niet had onderkend dat betrokkene eerder al lichamelijke klachten had die zijn functioneren beïnvloedden. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift betoogd dat zijn arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit psychische klachten, maar uit lichamelijke klachten.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene al voor 10 januari 2002 psychische klachten had, die zijn arbeidsongeschiktheid hebben beïnvloed. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de aantekening dat appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad heeft ook opgemerkt dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair kan zijn, maar dat het aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid al vóór 10 januari 2002 is ingetreden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

06/1502 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 januari 2006, 04/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis. Betrokkene is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 19 januari 2004 opnieuw (na vernietiging van een eerder ter zake genomen besluit van 2 augustus 2002 door de rechtbank) het besluit van 2 april 2002 heeft gehandhaafd. Daarbij is door appellant afwijzend beslist op de aanvraag van 18 januari 2002 van betrokkene tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat betrokkene ten tijde van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid niet ingevolge de WAO verzekerd was.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak voor haar oordeelsvorming doorslaggevende betekenis toegekend aan het op haar verzoek op 17 juni 2005 door
prof. dr. H.F. Kraan, psychiater te Enschede, als deskundige uitgebrachte rapport. Uit dit rapport heeft de rechtbank afgeleid dat bij betrokkene al vanaf 1995 sprake was van een persoonlijkheidsstoornis. Als gevolg van deze persoonlijkheidsstoornis is betrokkene volgens de deskundige steeds meer beperkt, hetgeen tot uitdrukking komt in zijn arbeidsverleden. Door deze beperkingen niet vast te leggen in een belastbaarheidspatroon en aldus mee te wegen bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft appellant, aldus de rechtbank, miskend dat betrokkene reeds in de verzekerde periode, dat wil zeggen reeds voor 10 december 2001, psychische beperkingen had. Daarbij heeft de rechtbank geen oordeel uitgesproken over het exacte tijdstip waarop betrokkene arbeidsongeschikt is geworden. Daarop is het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de vaste rechtspraak van de Raad weliswaar ligt besloten dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd, maar dat van dit beginsel kan worden afgeweken wanneer de conclusies van deze deskundige niet worden gedragen door de objectief medische feiten. Een dergelijke uitzondering acht appellant aanwezig, nu eerst op 14 februari 2002 sprake was van een acuut klachtenbeeld als gevolg waarvan betrokkene een acute psychiatrische decompensatie doormaakte. Volgens appellant is de deskundige er ten onrechte van uitgegaan dat betrokkene, mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene in 2001 werk van een lager niveau (produktiemedewerker bij Vredestein) ging verrichten dan waarop hij voorheen werkzaam was (computerprogrammeur), op enig moment zodanig in psychiatrische zin is gedecompenseerd dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid.
Betrokkene heeft in een uitvoerig verweerschrift uiteengezet dat aan zijn arbeidsongeschiktheid geen psychische klachten maar lichamelijke klachten ten grondslag liggen.
De Raad overweegt allereerst dat appellant bij het bestreden besluit als eerste arbeidsongeschiktheidsdag de datum 18 januari 2002 heeft aanvaard, zijnde tevens de datum waarop appellant zijn aanvraag tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gedaan. Voorts stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verzekering ingevolge de WAO van betrokkene op
10 december 2001 is geëindigd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a, van de WAO, zoals deze bepaling voor 29 december 2005 luidde, wordt arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen een maand na het einde van de verzekering, voor het recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven. In het onderhavige geding spitst het geschil zich dan ook toe op de vraag of betrokkene al voor 10 januari 2002 zodanige medische beperkingen ondervond dat sprake was van arbeidsongeschiktheid. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking.
Appellant heeft arbeidsongeschiktheid bij betrokkene vanwege zijn psychische gezondheidstoestand aanvaard per 18 januari 2002, welke datum zeer dicht ligt na de datum 10 januari 2002 tot wanneer betrokkene aan de WAO-verzekering aanspraken kon ontlenen. De oorzaak van deze arbeidsongeschiktheid is gelegen, zo ontleent de Raad aan de rapporten van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen, in de bij betrokkene al langer bestaande persoonlijkheidsstoornis en zijn psychische reactie op de bij hem bestaande lichamelijke klachten (pijnlijke zwelling in de rechtertestikel, waarvoor hij op 17 oktober 2001 de huisarts had geraadpleegd en de ontsteking van zijn bijbal die op
14 februari 2002 door de huisarts is vastgesteld na het door betrokkene negatief ervaren onderzoek van 15 december 2001 van de behandelend uroloog).
De Raad acht het aannemelijk dat de psychische klachten van betrokkene, op grond waarvan appellant ingaande 18 januari 2002 arbeidsongeschiktheid heeft aanvaard, bij betrokkene al aanwezig waren voor 10 januari 2002. De Raad wijst voor dit oordeel op het rapport van de deskundige Kraan, zoals dit is toegelicht bij brief van 5 oktober 2005. Hieraan valt te ontlenen dat bij betrokkene sinds 1996 sprake was van toenemende paranoïdie en afnemend functioneren. In dit verband acht de Raad van betekenis dat betrokkene zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet in november 2001 heeft ziek gemeld, niet omdat hij, naar aan de gedingstukken valt te ontlenen, meende voor zijn laatstelijk verricht werk bij Vredestein wegens ziekte ongeschikt te zijn, maar omdat hij meende door deze melding te kunnen aantonen dat hij sedert 1995 al vanwege de diagnose spermatocele voor zijn werk van computerprogrammeur ongeschikt was. Daarbij acht de Raad niet doorslaggevend dat de huisarts eerst na 14 februari 2002 betrokkene in verband met zijn psychische toestand heeft verwezen naar een psychiater, nu uit diens brief van 15 juli 2002 valt te ontlenen dat betrokkene vanwege de pijnlijke zwelling in zijn rechtertestikel in oktober 2001 en de door hem op 14 februari 2002 geconstateerde bijbalontsteking inmiddels ernstige psychische klachten had. Appellant zal in het kader van een nieuw besluit op bezwaar nader dienen te onderzoeken wanneer de arbeidsongeschiktheid voor 10 januari 2002 is aangevangen. De Raad realiseert zich, gelet op het advies van de deskundige Kraan, dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag een zeker arbitrair karakter heeft. Het is, naar hiervoor reeds is overwogen, evenwel aannemelijk dat die arbeidsongeschiktheid, anders dan appellant heeft aanvaard, al is ingetreden in de periode vóór 10 januari 2002.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend heeft de rechtbank het bestreden besluit tot afwijzing van betrokkenes aanvraag om een WAO-uitkering omdat hij ten tijde van de aanvang van de verzekering niet verzekerd was, terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Strikt genomen ten overvloede wijst de Raad er ter voorlichting van betrokkene op dat het vorenoverwogene niet betekent dat hij aanspraak heeft op een WAO-uitkering vanaf 1995. In dit verband is niet alleen van belang dat de aanwezige medische gegevens niet zonder meer wijzen op reeds toen aangevangen arbeidsongeschiktheid, maar ook dat artikel 35, tweede lid, van de WAO er in het algemeen aan in de weg staat om met langere terugwerkende kracht dan een jaar, te rekenen vanaf de datum van aanvraag, arbeidsongeschiktheidsuitkering te verlenen. Bovendien zal appellant een uitkering niet eerder toe kunnen kennen dan na afloop van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken en alleen dan als betrokkene na afloop van die wachttijd arbeidsongeschikt is te achten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken op 29 februari 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
MK