ECLI:NL:CRVB:2008:BC5524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7044 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 november 2004 vastgesteld op 35-45%, wat appellante betwistte. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G. Karel, stelde dat zij meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen nader medisch onderzoek had bevolen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door het Uwv ingeschatte beperkingen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat de ervaringen van appellante in haar werk als administratief medewerkster niet als maatgevend konden worden aangemerkt, omdat deze subjectief van aard waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/7044 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2005, 05/1878 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G. Karel, advocaat te Middelharnis, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2008.
Appellante is in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. Karel. Voor het Uwv is verschenen drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij ongegrond heeft verklaard het beroep van appellante tegen het (hangende beroep nieuw genomen) besluit op bezwaar van 12 juli 2005 inhoudende dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 november 2004 nader wordt vastgesteld op 35-45% (in plaats van 15-25%).
De rechtbank heeft wat de medische kant van de zaak betreft - kort samengevat - het volgende overwogen.
Er bestaat geen reden om voor onjuist te houden de bevindingen van de verzekeringsarts Tan, neergelegd in haar rapport van 17 mei 2004 alsook de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van diezelfde datum, en de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Weegink, neergelegd in diens rapporten van 22 maart 2005, 16 juni 2005 en
18 augustus 2005. De conclusies van deze artsen zijn gebaseerd op dossierkennis en de tot dan toe bekende, van de appellante behandelende neuroloog/psychosynthese therapeut Van Vliet afkomstige medische gegevens. Het door en namens appellante aangevoerde geeft geen aanleiding om aan het medisch oordeel van de Uwv-artsen te twijfelen, zodat er geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een medisch deskundige. Bij dat laatste heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML heeft overwogen dat een goede balans in draaglast en draagkracht noodzakelijk is en dat het rapport van de deskundige (met wie is bedoeld Van Vliet) onvoldoende grond bevat voor de veronderstelling dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante.
Voorzover appellante haar grieven in hoger beroep heeft gehandhaafd, zijn deze uitsluitend gericht op de medische kant van de zaak. Appellante lijdt aan chronische vermoeidheid (ME/CVS). Zij acht zich als gevolg daarvan in medisch opzicht niet volledig arbeidsongeschikt, maar wèl meer beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld en bijgevolg niet in staat tot vervulling van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
Zo is appellante van mening dat verzekeringsarts Tan (bij wie zij op het spreekuur is geweest dat evenwel stroef en allesbehalve soepel is verlopen, terwijl haar rapport een aantal onjuistheden bevat) ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat ingeval van hervatting in passende arbeid niet langer reden bestaat tot enige urenbeperking. Verzekeringsarts Krijt had haar op 26 februari 2002 voor maximaal 20 uren per week duurzaam belastbaar geacht en zij was sedert 5 juli 2004 gedurende 26 uren per week werkzaam, wat op grond van de in de praktijk opgedane ervaringen als maximum moet worden beschouwd.
Voorts is appellante van mening dat bezwaarverzekeringsarts Weegink haar ten onrechte niet heeft onderzocht en geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de bevindingen van Van Vliet.
Tevens is appellante van mening dat met name gelet op de bevindingen van Van Vliet de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot het door een medisch specialist als deskundige, bij voorkeur een neuroloog, doen instellen van een nader onderzoek.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat en gemotiveerd waarom het het door appellante ingenomen standpunt niet deelt.
De Raad deelt de mening van appellante niet en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan appellante ziet de Raad in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot de conclusie dat het door de (bezwaar-)verzekeringsartsen ingestelde onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest en hun bevindingen tot onjuiste en/of niet naar behoren onderbouwde conclusies hebben geleid.
Gegeven dat verzekeringsarts Tan appellante tijdens het spreekuur op 17 mei 2004 heeft onderzocht en er nog een rapport van Van Vliet van 12 juli 2005 alsook een ter hoorzitting overgelegde verklaring van de huisarts P. Hak van 7 januari 2005 voorlag, kan niet worden staande gehouden dat bezwaarverzekeringsarts Weegink te kort is geschoten door zich te beperken tot het bijwonen van en actief deelnemen aan de hoorzitting op 22 maart 2005 (waarvan het verslag is opgenomen in het rapport van Weegink van 22 maart 2005) alsook het bestuderen van de voorhanden medische gegevens.
Er zijn vanwege het Uwv ondanks de moeilijk objectiveerbare aandoening van appellante fysieke en psychische beperkingen aangenomen, maar dat dat qua omvang en ernst in onvoldoende mate is geschied, is niet af te leiden uit de door appellante ter onderbouwing van haar standpunt aangedragen stukken, waaronder tevens het door appellante op
27 september 2005 bij de rechtbank ingebrachte en ter zitting van de rechtbank op
5 oktober 2005 ter sprake gebrachte commentaar van Van Vliet op het rapport van Weegink van 18 augustus 2005. Met name is niet kunnen blijken dat appellante slechts in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, indien naast de reeds vastgestelde beperkingen nog een urenbeperking wordt vastgesteld (lees: de in het verleden vastgestelde beperking tot en met 20 uur per week wordt gehandhaafd). Tan heeft op grond van het dag- en activiteitenverhaal van appellante handhaving van de urenbeperking niet langer nodig geacht en Weegink heeft die conclusie nader afdoende gemotiveerd in zijn rapport van 22 maart 2005, toegelicht in zijn rapport van 18 augustus 2005 en - in reactie op het commentaar van Van Vliet op dat rapport - nader toegelicht in zijn rapport van 10 oktober 2007. Hierbij tekent de Raad nog aan dat Van Vliet appellante heeft onderzocht op 6 juli 2005 en op 15 september 2005, maar in zijn rapport van 12 juli 2005 noch in zijn rapport van 23 september 2005 heeft onderbouwd dat zijn op die onderzoeken gebaseerde bevindingen zonder meer of minder tevens betrekking hebben op de circa acht tot ruim tien maanden eerder gelegen datum thans in geding. Medische gegevens op grond waarvan het door Van Vliet geconstateerde bestaan bij appellante van een aandoening aan de hersenstam kan worden aangenomen, zijn niet overgelegd.
Per 5 juli 2004 is appellante gedurende 26 uur per week via een uitzendbureau als administratief medewerkster gaan werken bij Delta Drinkwater Noord NV te Goedereede, maar de daarmee door appellante opgedane ervaringen zijn van subjectieve aard en kunnen dan ook niet als maatgevend worden aangemerkt. In de rapporten van Van Vliet is niet een onderbouwing te vinden van de stelling van appellante dat zij wel 26 uur per week administratieve werkzaamheden kan verrichten, maar niet voltijds de aan de schatting ten grondslag functies zou kunnen vervullen.
De rechtbank heeft het commentaar van Van Vliet niet met zoveel woorden in de aangevallen uitspraak genoemd, maar in die enkele omissie ziet de Raad onder de hiervoor vermelde omstandigheden onvoldoende aanleiding om te komen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
De gedingstukken geven de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding om te komen tot de twijfel die vereist is voor het trekken van de conclusie dat het doen instellen van een nader medisch onderzoek noodzakelijk of geïndiceerd is.
Het is de Raad niet kunnen blijken dat, uitgaande van de juistheid van de op de datum in geding betrekking hebbende FML, appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL