tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2006, 05/812 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2008
Namens appellante heeft drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde drs. Spiering en vergezeld door B. [D.]. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
mr. J.T. Wielinga.
Appellante, die vanaf 1 januari 1988 gedurende 40 uur per week werkzaam is geweest als groepsleidster in een medisch kleuterdagverblijf, heeft zich per 12 september 1988 ziek gemeld in verband met een virale infectie en vermoeidheidsklachten. Aan appellante is met ingang van 13 september 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge-
geschiktheid van 80 tot 100%. Op 1 september 2004 is appellante onderzocht door de arts E.R. Berends. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat, hoewel bij diverse onderzoeken in het verleden geen medisch objectiveerbare oorzaak van de ernstige vermoeidheids-klachten van appellante is gevonden, sprake is van ziekte of gebrek. Appellante voldoet evenwel niet langer aan de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden en wordt geacht niet al te zwaar fysiek belastende werkzaamheden te verrichten. In verband met de lange duur van de arbeidsongeschiktheid heeft de primaire arts aanleiding gezien om vanuit preventief oogpunt een urenbeperking van 20 uur per week aan te nemen. De voor appellante geldende beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige L. Hoedemaker onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellante. De arbeidsdeskundige is daarbij tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 59,55%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2004 de WAO-uitkering van appellante per 29 november 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2004. Tijdens een hoorzitting op 7 februari 2005, waarbij tevens bezwaarverzekeringsarts N. Visser aanwezig was, heeft appellante haar bezwaren toegelicht. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er wat haar betreft, behoudens mogelijke knieproblematiek, geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Zij heeft appellante direct in kennis gesteld van deze conclusie. Het door de bezwaarverzekeringsarts beoogde lichamelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat appellante, die door de onverwachte mededeling hevig geëmotioneerd was, op dat moment niet bereid was daaraan mee te werken. Bij brief van 8 februari 2005 heeft het Uwv appellantes gemachtigde in kennis gesteld van het voornemen de beslissing van 1 oktober 2004 te herzien in die zin dat de WAO-uitkering van appellante met inachtneming van een uitlooptermijn wordt beëindigd. Nadat van de zijde van appellante op dit voornemen geen reactie was ontvangen heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2004 ongegrond verklaard en daarbij tevens de WAO-uitkering van appellante met ingang van 9 april 2005 ingetrokken.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter ondersteuning van haar standpunt dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen heeft appellante beroep gedaan op een rapport van psychiater D.W. Oppedijk van 15 augustus 2005, die appellante op haar verzoek heeft onderzocht. Appellante heeft tijdens de procedure in eerste aanleg tevens een rapportage loopbaankansenonderzoek van psychologe drs. E.M.H. Ploeger van 17 augustus 2005 ingebracht. In reactie op deze rapporten heeft bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer zich op het standpunt gesteld dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van de visie van de bezwaarverzekeringsarts die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat bij appellante geen sprake was van enige wezenlijke op ziekte of gebrek terug te voeren beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden dat in de omstandigheden van appellante sprake zou kunnen zijn van een bijzonder geval, waarin een toereikende objectieve vaststelling van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten om reden dat bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte of gebrek voldoende aannemelijk is. De rechtbank heeft het standpunt van appellante verworpen dat het onderzoek onzorgvuldig was en heeft overwogen dat in de beschikbare medische gegevens geen steun is te vinden voor beperkingen van de kniebelasting. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en met name het beginsel van fair play, zijn geschonden, terwijl het Uwv evenmin in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius doordat de WAO-uitkering van appellante eerst per toekomstige datum is ingetrokken.
Appellante heeft in hoger beroep de tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven, behoudens haar beroep op het verbod van reformatio in peius, herhaald. In het bijzonder heeft appellante erop gewezen dat aan het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering geen arbeidskundig onderzoek vooraf is gegaan en dat niet is onderzocht of zij haar maatgevende arbeid kan verrichten. Voorts heeft appellante erop gewezen dat het primair medisch onderzoek heeft uitgewezen dat aanleiding bestaat voor beperkingen, waaronder een urenbeperking en een beperking ten aanzien van kniebelasting. Appellante is van mening dat van de resultaten van dat onderzoek alleen kan worden afgeweken op basis van een deugdelijk medisch onderzoek en dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting niet als zodanig kan worden aangemerkt.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, de herziening van haar WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% met ingang van 29 november 2004 niet langer betwist. Derhalve is in dit geding uitsluitend de vraag aan de orde of het Uwv op goede gronden appellantes WAO-uitkering per 9 april 2005 heeft ingetrokken.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 19 april 2005, LJN: AT4631, staat het een bezwaarverzekeringsarts in beginsel vrij in het kader van de heroverweging in bezwaar een door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML te wijzigen in die zin dat een grotere belastbaarheid wordt aangenomen. Deze heroverweging kan zelfs tot de conclusie leiden dat de primaire arts ten onrechte beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft aangenomen omdat de betrokkene niet (langer) wegens ziekte of gebrek buiten staat is om de eigen arbeid dan wel andere passende werkzaamheden te verrichten. De Raad is van oordeel dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de betrokkene meer belastbaar is dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen dient te berusten op een zorgvuldig onderzoek en naar behoren gemotiveerd dient te worden. Dit geldt temeer als de bezwaarverzekeringsarts, in afwijking van de opvatting van de verzekeringsarts, tot de conclusie komt dat in het geheel geen sprake is van uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen en dat om die reden geen aanspraak bestaat op een WAO-uitkering.
Naar het oordeel van de Raad voldoet het onderhavige onderzoek van bezwaarverzekeringsarts Visser niet aan de vereiste mate van zorgvuldigheid op basis waarvan zij haar vérstrekkende conclusie heeft gebaseerd. De bezwaarverzekeringsarts was voornemens appellante na afloop van de hoorzitting lichamelijk te onderzoeken in verband met haar knieklachten. Dit onderzoek heeft geen doorgang gevonden omdat appellante op dat moment niet bereid was daaraan mee te werken. De Raad is van oordeel dat dit appellante niet kan worden tegengeworpen omdat zij hevig geëmotioneerd was na de confrontatie met de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat de WAO-uitkering zal worden ingetrokken omdat geen sprake is van ziekte of gebrek. In deze omstandigheden bestond aanleiding om appellante op een later moment op te roepen voor een lichamelijk onderzoek. De argumenten van de bezwaarverzekeringsarts om geen beperking ten aanzien van kniebelasting aan te nemen, waaronder dat appellante normaal kon lopen en zitten, in staat was om te tuinieren, dat een oude blessure aan de klachten ten grondslag zou liggen, dat de behandelaars over deze klachten niet reppen en appellante hiervoor niet wordt behandeld, acht de Raad niet steekhoudend. De omstandigheid dat appellante zich in het bijzonder beperkt achtte in verband met vermoeidheidsklachten, waarop de diverse medische onderzoeken zich hebben gericht, laat onverlet dat zij ten gevolge van een knieblessure beperkingen kan ondervinden. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij vanwege knieklachten het werk als postbesteller, dat zij gedurende enkele uren per week is gaan verrichten, heeft moeten staken. Daargelaten dat de mededeling van de bezwaarverzekeringsarts aan appellante dat geen sprake is van ziekte of gebrek en de WAO-uitkering zal worden ingetrokken terwijl het beoogde lichamelijk onderzoek nog niet had plaatsgevonden van weinig zorgvuldigheid getuigt, had een lichamelijk onderzoek niet achterwege kunnen blijven alvorens tot het voor appellante ingrijpende standpunt te komen.
De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en om die reden wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 38,80 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.326,80. Ook de kosten van de door appellante geraadpleegde psychiater ten bedrage van € 1.705,62 komen voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 3.032,42, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk