ECLI:NL:CRVB:2008:BC5406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7357 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de aanvang van de gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de weigering van een nabestaandenuitkering aan appellant op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellant had op 21 maart 2004 een aanvraag ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) na het overlijden van zijn partner H.A. [J.]. De Svb weigerde de aanvraag op 3 mei 2004, omdat appellant niet als nabestaande kon worden aangemerkt, daar hij geen gezamenlijke huishouding met [J.] voerde. Na bezwaar werd dit standpunt gewijzigd, maar de aanvraag bleef ongegrond omdat [J.] binnen een jaar na de aanvang van de gezamenlijke huishouding was overleden, en haar gezondheidstoestand bij aanvang van de gezamenlijke huishouding zou hebben doen verwachten dat zij binnen een jaar zou overlijden.

De rechtbank Zwolle verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en betwistte dat het overlijden van [J.] bij aanvang van de gezamenlijke huishouding redelijkerwijs binnen een jaar te verwachten was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de informatie waarop de Svb haar besluit baseerde onvoldoende was. De Raad concludeerde dat het besluit op bezwaar berustte op een ontoereikende feitelijke grondslag, en vernietigde zowel het besluit van de Svb als de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke grondslag bij besluiten over nabestaandenuitkeringen en de rol van medische informatie in deze context.

Uitspraak

05/7357 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 november 2005, 05/101 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van het overlijden van H.A. [J.] ([J.]) [in] 2004 heeft appellant de Svb op 21 maart 2004 verzocht aan hem een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toe te kennen.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen nabestaande van [J.] in de zin van de ANW is, omdat hij geen gezamenlijke huishouding met haar voerde en zij ook niet verplicht was aan hem alimentatie te betalen.
Bij besluit van 15 december 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2004 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Svb het standpunt gewijzigd in de zin dat appellant als nabestaande in de zin van de ANW kan worden aangemerkt omdat hij vanaf 19 november 2003 met [J.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar de weigering gehandhaafd op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van de ANW. [J.] is binnen een jaar na aanvang van de gezamenlijke huishouding overleden en gezien haar gezondheidstoestand bij de aanvang van de gezamenlijke huishouding moest redelijkerwijs worden verwacht dat zij binnen een jaar zou overlijden. De Svb heeft zich daarbij gebaseerd op een in haar opdracht opgestelde rapportage van de arts P.B. Deinum (Deinum) van 7 november 2004. Deinum heeft daarbij aangegeven dat hem, op basis van de informatie van appellant en van de internist die [J.] heeft behandeld, is gebleken dat [J.] vanaf 2001 leed aan een ziekte met een over het algemeen ongunstige prognose, waarbij in oktober 2003 een ernstige achteruitgang in haar gezondheidstoestand optrad waardoor de 1 jaarsoverlevingskans slecht was. Deinum heeft geconcludeerd dat de gezondheidstoestand van [J.] op 1 november 2003 van dien aard was dat het overlijden op objectief medische gronden redelijkerwijs verwacht moest worden binnen 1 jaar nadien en dat zeer aannemelijk is dat zij van de verslechterde prognose op de hoogte was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de gezamenlijke huishouding van appellant en [J.] op 19 november 2003 een aanvang heeft genomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het op grond van de informatie van het Ziekenhuis St. Jansdal (St. Jansdal) te Harderwijk, waarop Deinum zijn conclusie heeft gebaseerd, in samenhang met de overige gedingstukken, voldoende aannemelijk is dat [J.] en/of appellant op 19 november 2003 redelijkerwijs konden weten dat de gezondheidstoestand van [J.] van dien aard was dat op objectief medische gronden redelijkerwijs moest worden verwacht dat zij binnen een jaar zou komen te overlijden. De rechtbank heeft overwogen dat hoewel in dergelijke situaties nooit met zekerheid een termijn valt te noemen, en appellant en [J.] zich volstrekt begrijpelijk zullen hebben gericht op het meest optimistische scenario, zij op 19 november 2003 op grond van de feiten redelijkerwijs niet konden verwachten dat [J.] nog langer dan een jaar te leven had.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij betwist dat het overlijden van [J.] bij aanvang van de gezamenlijke huishouding redelijkerwijs binnen een jaar te verwachten was, alsmede dat - voor zover daarvan zou moeten worden uitgegaan - hij en [J.] daarvan bij aanvang van de gezamenlijke huishouding op de hoogte waren, of redelijkerwijs van op de hoogte hadden kunnen zijn. De door de Svb aan haar besluitvorming ten grondslag gelegde informatie is voor deze vaststelling ook onvoldoende omdat Deinum zich niet heeft gebaseerd op informatie van de behandelend internist F.L. van Nierop, maar op informatie van M. Temizkan (Temizkan), een andere internist verbonden aan St. Jansdal.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW is bepaald dat geen recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande wiens echtgenoot is overleden binnen een jaar nadat hij met die echtgenoot is gehuwd en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting zulks redelijkerwijs moest doen verwachten. Op grond van artikel 3, tweede lid, van die wet wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Uit de bij de totstandkoming van de ANW opgestelde memorie van antwoord blijkt dat artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW in de wet is opgenomen om te voorkomen dat mensen gauw trouwen of gaan samenwonen als een van beiden binnenkort zal overlijden (Handelingen EK, 1995-1996, nr. 45c, p.17).
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 4 april 2003 (LJN: AF7499) is gelet op het terzake door de Svb gevoerde beleid bij de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW van belang de vraag of het voor de verzekerde en/of nabestaande redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het overlijden van de verzekerde binnen een jaar na huwelijkssluiting, of de aanvang van de gezamenlijke huishouding, te verwachten was. In dit kader is onder meer van belang of het de verzekerde en/of de nabestaande door een behandelend arts is medegedeeld dat het overlijden binnen een jaar te verwachten was.
De Svb heeft zich gebaseerd op de verzekeringsgeneeskundige rapportage van Deinum, waarin is aangegeven dat deze tot stand is gekomen op basis van informatie van de aanvrager en van het behandelend ziekenhuis. In de rapportage is onder het kopje onderzoeksactiviteiten aangegeven dat bij de behandelend internist medische informatie is opgevraagd en dat deze informatie op 5 november 2004 is ontvangen.
De Raad heeft vastgesteld dat de door Deinum van St. Jansdal ontvangen informatie niet afkomstig is van de behandelend specialist maar van de internist Temizkan. Deze heeft - voor zover van belang - onder meer het volgende aangegeven:
“ Patiënte had in december 2001 een mamma-amputatie links ondergaan in verband met een pT2G2N0 Mx ductaalcarcinoom met hoge MAI. Tot maart 2002 werd zij behandeld met adjuvante chemotherapie met 4x AC. In oktober 2003 werd een thoraxwand recidief geëxcideerd, waarna long en mediastinale lymfkliermetastasen en pleuritis carcinomatose werden vastgesteld en was zij zwanger. Partus vond plaats op 19 november 2003. Daarna werd gestart met palliatieve chemotherapie met Epirubicine en Taxotere. Deze verliep moeizaam met leukopene koorts. In totaal kreeg zij 5x kuren. Eind februari 2004 werd zij heropgenomen met pleuravocht links. Patiënte ging eerst snel achteruit, waarna een abstinerend beleid werd gevoerd en de patiënte is overleden. Of de prognose duidelijk met haar en haar echtgenoot is besproken, kan ik niet achterhalen. Persoonlijk ga ik daarvan uit, omdat de patiënte door collega Van Nierop zeer frequent is gesproken en in het algemeen zulke behandelingen nooit zonder uitvoerig overleg met de patiënten worden toegediend. Bij afwezigheid van collega Van Nierop kan ik u helaas hier niet meer informatie over verschaffen.”
Bij brief van 11 oktober 2007 heeft appellant een aan hem gerichte brief van Temizkan van 20 april 2006 overgelegd waarin het volgende is opgenomen:
“ Uit uw brief van 16 februari 2006 en naar aanleiding van ons gesprek van heden, heb ik de indruk gekregen dat uit mijn brief van 27 oktober 2005 (lees: 2004) een conclusie is getrokken die niet als zodanig bedoeld is. Bij deze wil ik meer duidelijkheid scheppen: Zoals u weet is uw partner destijds behandeld door collega Van Nierop. Deze collega is momenteel niet meer werkzaam in het ziekenhuis. Wat collega Van Nierop destijds met u en uw partner heeft besproken kan ik niet meer achterhalen. Ik heb die gesprekken niet bijgewoond. In het medisch dossier kan ik niet vinden wat besproken is. Zoals ik in mijn brief heb vermeld, heb ik alleen duidelijk willen maken dat dit soort zaken over het algemeen worden besproken met de patiënt en familie. Of dat in uw geval ook gebeurd is kan ik niet zeggen. Naar mijn mening staat in mijn brief van 27 oktober 2005 (lees: 2004) ook niets anders dan dat ik dat niet weet. Als mijn brief tot onduidelijkheden heeft geleid spijt mij dit zeer."
Appellant heeft de feitelijke gang van zaken als volgt weergegeven. [J.] was zwanger van hun tweede kind waarvan de geboorte rond kerst 2003 werd verwacht. Bij [J.] werd in het najaar een knobbeltje ontdekt in het litteken van de eerdere borstamputatie. Na de operatieve verwijdering daarvan waren de eerste berichten positief. Nadien bleek op een longfoto “iets te zien” maar geen reden tot ongerustheid. Op zaterdag 15 november 2003 werd [J.] zeer kortademig en had zij pijn in het middenrif. Op maandag 17 november 2003 hebben [J.] en appellant zich bij het ziekenhuis gemeld waar werd geconstateerd dat één long vol met vocht zat. Daarop werd een spoedvergadering belegd met de longarts, de internist, de chirurg, de neuroloog en de gynaecoloog, waarvan de uitkomst was dat de bevalling vervroegd zou worden opgewekt om [J.] zo snel mogelijk met chemotherapie te kunnen behandelen. Vervolgens is dochter [N.] op 19 november 2003 om 01.31 uur geboren. Eerst nadien hebben gesprekken met Van Nierop plaatsgevonden waaruit bleek dat sprake was van een terminale situatie, waarbij er overigens aanvankelijk nog niet vanuit werd gegaan dat het overlijden binnen een jaar was te verwachten.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat de verklaring van Temizkan, en in het verlengde daarvan het rapport van Deinum, onvoldoende zekerheid bieden zowel ten aanzien van de vraag of de behandelend arts Van Nierop appellant en/of [J.] voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding heeft medegedeeld dat het overlijden van [J.] binnen een jaar te verwachten was, als ten aanzien van de vraag of het appellant en/of [J.] bij aanvang van de gezamenlijke huishouding om andere redenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het overlijden van de verzekerde binnen een jaar te verwachten was. Hieruit volgt dat het besluit op bezwaar berust op een ontoereikende feitelijke grondslag en deswege, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad veroordeelt de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,-- in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 december 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Sociale Verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.
AR