ECLI:NL:CRVB:2008:BC5393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4494 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijstand ontving als alleenstaande ouder. De zaak betreft de vraag of appellante de gevraagde bewijsstukken binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd en of haar inkomen uit arbeid hoger was dan de bijstandsuitkering. Appellante had een dienstbetrekking bij een schoonmaakbedrijf en was daarnaast werkzaam bij Dactylo uitzendburo B.V. De Raad constateert dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg niet voldoende heeft aangetoond dat appellante de gevraagde loonstroken tijdig had moeten inleveren. De Raad wijst erop dat de brieven van het College, waarin appellante werd verzocht om de loonstroken in te leveren, retour zijn gekomen en dat het College niet heeft kunnen aantonen dat deze brieven op de juiste wijze zijn verzonden. Hierdoor kan appellante niet worden verweten dat zij niet tijdig de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellante tegen het besluit van 9 maart 2006 deels ongegrond had verklaard. De Raad verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen de intrekking van bijstand met ingang van 1 december 2005 en vernietigt het besluit van 9 maart 2006 in zoverre. Tevens wordt het College opgedragen om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden oktober en november 2005. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- en bepaalt dat de gemeente Tilburg het griffierecht van € 105,-- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

06/4494 WWB
07/2878 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juli 2006, 06/1500 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Haar gemachtigde, mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanvulling op haar inkomsten als interieurverzorgster bij schoonmaakbedrijf [werkgever]. Met ingang van 17 oktober 2005 was zij tevens werkzaam in dienst van Dactylo uitzendburo B.V. (hierna: Dactylo).
Op 6 december 2005 leverde appellante haar uiterlijk op 1 januari 2006 in te leveren inkomstenverklaring over december 2005 in. Naar aanleiding hiervan is bij besluit van 7 december 2005 het recht op bijstand opgeschort wegens het ontbreken van de loonstroken van [werkgever] (over december 2005) en van Dactylo (vanaf week 45). Haar werd verzocht de genoemde stukken alsnog in te leveren vóór 15 januari 2006. Het besluit is, evenals een brief van 15 december 2005 (met dezelfde inhoud als het besluit) aan appellante verzonden maar vervolgens retour gekomen bij het College.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 december 2005 en de kosten van bijstand over de maanden oktober 2005 en november 2005 tot een bedrag van € 688,43 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het College het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit gehandhaafd met toepassing van de artikelen 54, vierde lid, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 9 maart 2006 voor zover gericht tegen de terugvordering gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, het College opgedragen een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 27 juli 2006 met toepassing van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder b, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 oktober 2005 ingetrokken en de terugvordering gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante over oktober 2005 inkomen uit arbeid heeft ontvangen hoger dan haar bijstandsuitkering en dat haar recht op bijstand over november 2005 niet kan worden vastgesteld wegens het niet overleggen van loonstroken van Dactylo vanaf week 45 van 2005.
De Raad zal het besluit van 27 juli 2006 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken. Hij komt met betrekking tot het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 27 juli 2006 tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2005 staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
De Raad stelt vast dat de gevorderde bewijsstukken niet vóór 15 januari 2006 zijn ingeleverd. De brieven van 7 en 15 december 2005 waarin appellante is verzocht om dit verzuim vóór 15 januari 2006 te herstellen hebben appellante niet bereikt, omdat deze retour zijn gezonden aan het College. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het College niet kunnen aangeven om welke reden deze (niet aangetekend verzonden) brieven niet aan het adres van appellante zijn besteld. Enveloppen waaruit dit zou kunnen blijken zijn niet voorhanden. In het licht hiervan is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat appellante kan worden verweten dat zij het verzuim niet heeft hersteld door niet binnen de gestelde termijn de gevorderde bewijsstukken over te leggen. Dit houdt in dat op grond van de gedingstukken niet kan worden aangenomen dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 9 maart 2006 wegens strijd met de wet (ook) vernietigen voor zover daarbij het besluit van 26 januari 2006 is gehandhaafd en het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2006.
Het beroep tegen het besluit van 27 juli 2006
Ter zitting heeft de gemachtigde van het College erkend dat uit de door het College overgelegde gegevens niet blijkt dat appellante aan de maand oktober 2005 toe te rekenen inkomsten heeft ontvangen ter hoogte van (ten minste) de destijds voor haar geldende bijstandsnorm. Evenmin kan met vrucht worden gesteld dat het recht op (aanvullende) bijstand over de maand november 2005 niet meer is vast te stellen. De Raad wijst er in dit verband op dat het salaris van appellante uit haar dienstbetrekking bij het schoonmaakbedrijf [werkgever] over die maand bekend was, dat looninformatie van Dactylo over de weken 42 tot 44 van 2005 eveneens bekend was en dat het in het kader van de uitvoering van de door de rechtbank gegeven opdracht voor de hand had gelegen dat het College met toepassing van artikel 63, eerste lid, van de WWB Dactylo had benaderd met het verzoek om mee te delen of appellante na week 44 van 2005 nog werkzaamheden had verricht en zo ja, wat daarmee was verdiend. De gemachtigde van appellante heeft op verzoek van de Raad onder meer de jaaropgaaf van Dactylo over 2005 ingezonden, waaruit onder meer blijkt dat haar dienstbetrekking is aangevangen op
17 oktober 2005 en dat haar totale bruto loon van Dactylo over dat jaar niet meer dan € 725,-- heeft bedragen.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 27 juli 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de (Awb) niet in stand kan blijven. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van bijstand over de maanden oktober 2005 en november 2005.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de intrekking van bijstand met ingang van 1 december 2005 en vernietigt het besluit van 9 maart 2006 ook in zoverre;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden oktober 2005 en november 2005 en de intrekking van bijstand vanaf 1 december 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar
AR