tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2006, 06/2979 en 06/2980 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. G.J. Kaste zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Voor appellant is verschenen mr. B.B.A. Willering, kantoorgenoot van mr. Kaste. Het College heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 15 juni 2005 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is bij het College bekend op het adres [adres 1].
Naar aanleiding van het gegeven dat in het kader van de behandeling van de aanvraag om bijstand een vroegtijdig periodiek onderzoek werd geadviseerd heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 19 januari 2006 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2006.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 februari 2006 de bijstand van appellant met ingang van 19 januari 2006 in te trekken op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem aan het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij dat besluit is aan appellant tevens meegedeeld dat een beëindigingsonderzoek zal worden ingesteld.
Bij brief van 9 maart 2003 heeft het College aan appellant meegedeeld dat het beëindigingsonderzoek er niet toe heeft geleid dat de bijstand van appellant met ingang van een andere datum dan 19 januari 2006 moet worden ingetrokken. Verder heeft het College meegedeeld dat is gebleken dat appellant, zonder dat aan het College te melden, over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 september 2005 studiefinanciering en over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 juni 2005 een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen, dat appellant, ofschoon hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, aan het College geen gegevens over de betreffende inkomsten heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant over de periode van 15 juni 2005 tot en met 30 september 2005 niet kan worden vastgesteld. Het College heeft appellant ten slotte meegedeeld dat de over de periode van 15 juni 2005 tot en met 30 september 2005 verleende bijstand geheel zal worden teruggevorderd.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 februari 2006 en tegen de brief van 9 maart 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde hier van belang woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het rapport van 13 februari 2006 voldoende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode van 19 januari 2006 tot en met 20 februari 2006 niet woonachtig was op het adres [adres 1]. Evenals de voorzieningenrechter hecht de Raad met name betekenis aan de bevindingen tijdens het huisbezoek op 19 januari 2006. Bij dat huisbezoek is onder meer gebleken dat de kachel in de woning niet was aangesloten, dat appellant slechts enkele kledingstukken kon laten zien (drie broeken, één T-shirt, één paar sokken en één trui) en dat, behalve een tandenborstel en een tube tandpasta, geen toiletartikelen in de woning aanwezig waren. Verder werd in de woning geen administratie van appellant aangetroffen. Er zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat gedurende de hier te beoordelen periode vanaf het huisbezoek de feitelijke situatie anders was dan die ten tijde van dat huisbezoek.
Appellant heeft aangevoerd dat de kachel twee à drie weken voor het huisbezoek stuk is gegaan en hij geen geld had om deze te laten repareren, dat ten tijde van het huisbezoek zijn andere kleding zich bij zijn moeder bevond die af en toe voor hem wast, dat hij vanwege een allergie geen shampoo gebruikt en hij zich bij zijn moeder scheert. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij de post bij zijn moeder laat komen, omdat zijn moeder hem met zijn administratie helpt en dat de papieren die betrekking hebben op het oprichten van een eigen bedrijf zich bij degene bevonden met wie hij dat zou gaan doen. Volgens appellant had het geen zin de woning geheel in te richten, omdat het een sloopwoning betrof die hij slechts voor een jaar had gehuurd. Naar het oordeel van de Raad bieden de stellingen van appellant, wat daar overigens ook van zij, geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat hij gedurende de hier te beoordelen periode aan de [adres 1] woonachtig was. Bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen verbindt de Raad aan de verklaring van appellant dat hij viermaal per week op dat adres sliep, niet de conclusie dat hij daar woonde.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het rapport van 13 februari 2006 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hij wijst er in dat verband op dat de in het rapport opgenomen verklaring van appellant wat uitgebreider is dan de door appellant ondertekende conceptverklaring die als bijlage bij het rapport is gevoegd. De Raad passeert deze grief, aangezien appellant de uitgebreidere in het rapport opgenomen verklaring slechts op één onderdeel inhoudelijk heeft bestreden en ook zonder dat onderdeel van de verklaring een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres.
Appellant heeft - in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting - aan het College geen mededeling gedaan van het feit dat hij niet (langer) aan de [adres 1] woonachtig was. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant gedurende de hier te beoordelen periode recht had op bijstand. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan appellant verleende bijstand met ingang van 19 januari 2006 in te trekken. De Raad stelt vast dat het College door van deze bevoegdheid gebruik te maken heeft gehandeld in overeenstemming met de door hem ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van deze beleidsregels had moeten afwijken.
Niettemin kan de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, niet in stand blijven, aangezien de voorzieningenrechter van de rechtbank niet heeft onderkend dat het College geen besluit heeft genomen op het bezwaar van appellant tegen de brief van 9 maart 2006. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 april 2006 vernietigen voor zover daarbij geen besluit is genomen op het bezwaar tegen de brief van 9 maart 2006 en het College opdragen alsnog op dat bezwaar te beslissen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 april 2006, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen de brief van 9 maart 2006;
Bepaalt dat appellant een besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de brief van 9 maart 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.