tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2006, 06/4391 en 06/3367 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2008
Namens appellant heeft mr. L.A.M. Hartman, advocaat te Mijdrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hartman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Bos, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College de aanvraag van appellant van 27 februari 2006 om bijstand in de kosten van levensonderhoud op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant, anders dan hij bij zijn aanvraag heeft vermeld, een aantal activiteiten heeft ontplooid die aanleiding geven om te veronderstellen dat hij over oncontroleerbare inkomsten beschikt. Geconstateerd is dat appellant onder meer zelfverdedigingscursussen geeft en dat hij programma’s bij de lokale omroep presenteert.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 8 juni 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant oprichter en trainer van de vecht- en zelfverdedigingsport Tai-Jitsu ryu Kurodaiya is. In januari 2006 is deze sport geïntroduceerd bij de [bedrijfsnaam]. In maart 2006 zijn zelfverdedigingscursussen aan tienermeisjes en aan aankomende verloskundigen gegeven. Voorts is uit de gedingstukken gebleken dat de lessen in zelfverdediging door appellant persoonlijk worden verzorgd, dat elke avond op een andere locatie groepstrainingen worden gegeven, en dat de mogelijkheid bestaat om privé-lessen te volgen. Ook deze privé-lessen worden persoonlijk door appellant verzorgd. Voorts heeft appellant blijkens de gedingstukken ten tijde van belang een seminar verzorgd waarvan de kosten van deelname € 20,-- per persoon bedroegen.
De Raad is verder van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant ten tijde van belang een programma bij een lokale televisieomroep heeft gepresenteerd. Daarnaast heeft appellant tijdens een bij hem verricht huisbezoek op 14 maart 2006 verklaard dat de op zijn zolder aangetroffen opname- en geluidsapparatuur van een vriend is, dat hij die vriend sinds twee maanden helpt met het presenteren van programma’s voor een lokale televisieomroep, en dat die programma’s door die omroep worden uitgezonden. Ten slotte heeft appellant verklaard dat hij voor de verhuur van zijn zolder aan zijn vriend vergoeding heeft ontvangen.
Gelet op de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden als trainer en presentator is de Raad van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid waarvoor normaal gesproken een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. De door appellant aangevoerde grief dat zijn activiteiten geen inkomen hebben opgeleverd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu naast inkomen waarover feitelijk wordt beschikt ook inkomen waarop aanspraak gemaakt kan worden en waarover uit dien hoofde redelijkerwijs kan worden beschikt ingevolge de artikelen 31 en 32 van de WWB van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Appellant heeft in strijd met de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting noch van zijn werkzaamheden noch van de verhuur van zijn zolder en de daaruit ontvangen inkomsten opgave aan het College gedaan, terwijl deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand. Aangezien geen duidelijkheid bestaat over de omvang van die werkzaamheden terwijl voorts niet met concrete, verifieerbare gegevens is aangetoond welk bedrag appellant aan huur heeft ontvangen kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet (meer) worden vastgesteld in hoeverre appellant ten tijde in geding verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 27 februari 2006 terecht in zijn besluit van 8 juni 2006 heeft gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.