tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 november 2006, 06/1444 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 februari 2008
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Hellenbrand, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. Voor een overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren [in] 1939, lijdt sinds de jaren ’70 aan paniek- en angststoornissen. Hij ondervond ten tijde hier van belang als gevolg van deze paniek- en angststoornissen nachtelijke angstdromen.
1.2. Appellant heeft op 18 augustus 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft appellant verwezen naar een indicatiebesluit van het Regionaal Indicatieorgaan streekgewest westelijke mijnstreek (hierna: RIO) van 5 juli 2004. In dit besluit van 5 juli 2004 heeft het RIO bepaald dat appellant is aangewezen op ondersteunende begeleiding op afroep voor de periode van 11 juni 2004 tot 11 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2005 heeft T.M.D.L. Pelzer, arts bij de GGD Zuid-Limburg, op 11 mei 2006 medisch advies uitgebracht aan het College.
1.5. Bij besluit van 9 juni 2006 heeft het College, onder verwijzing naar het medisch advies van 11 mei 2006, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2005 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen causale relatie bestaat tussen de psychische klachten van appellant en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door appellant bewoonde woning, zodat de aanvraag om een verhuiskostenvergoeding terecht is afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat is hiertoe aangevoerd dat het blijkbaar niet mogelijk is de specifieke zorg die appellant nodig heeft in verband met zijn psychische klachten in zijn woning te realiseren. Reeds hiermee is een oorzakelijk verband aangetoond tussen de psychische klachten van appellant en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning van appellant. Tevens is namens appellant verzocht om een schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente over de niet uitbetaalde verhuiskostenvergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg is het begrip woonvoorziening als volgt gedefinieerd:
“Een voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, (...), indien de voorziening is gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.”
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet bij een verhuiskostenvergoeding sprake zijn van een maatregel gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen (ruimer dan -alleen- ergonomische beperkingen) die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn bestaande, te verlaten, woning ondervindt. Het moet dan gaan om naar objectieve maatstaf aanwezige beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die een op opheffing of vermindering daarvan gerichte voorziening langdurig noodzakelijk maken. Van beperkingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg is alleen dan sprake, indien een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning, terwijl voorts de beperkingen in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) moeten worden ondervonden.
4.3. Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de door de klachten van appellant ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door appellant bewoonde woning. Appellant heeft bovendien op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat een dergelijk rechtstreeks oorzakelijk verband wel bestaat.
4.4. De Raad voegt hieraan toe dat de enkele omstandigheid dat in de oude woning van appellant geen belletje of andere voorziening is aangebracht waarmee appellant de benodigde zorg kan oproepen, niet kan worden gezien als een kenmerk van bouwkundige of woontechnische aard, nu de benodigde zorg tevens op andere wijzen kan worden afgeroepen.
4.5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wijst de Raad af.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008.