ECLI:NL:CRVB:2008:BC5327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5911 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van niet woonachtig zijn op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 4 september 2006 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen ongegrond verklaarde. Appellant had op 26 januari 2005 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf woonachtig te zijn op een bepaald adres. Later meldde hij een nieuw adres, maar de sociale recherche voerde een onderzoek uit naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres, wat resulteerde in de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand vanaf 4 mei 2005.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat appellant niet de juiste en volledige informatie over zijn woonadres had verstrekt, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad verwijst naar de bevindingen van het huisbezoek op 31 mei 2005, waaruit bleek dat de woning niet adequaat was ingericht en appellant geen aannemelijke verklaring kon geven voor de afwezigheid van basisvoorzieningen. Hierdoor was het College gerechtigd om de aanvraag om bijstand af te wijzen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van griffier M. Pijper, op 19 februari 2008.

Uitspraak

06/5911 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 september 2006, 06/827 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Haagmans, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 26 januari 2005 bij de centrale organisatie werk en inkomen gemeld voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij vermeld woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Voorts heeft appellant op 10 mei 2005 aangegeven vanaf 4 mei 2005 een woning te huren op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is onder meer op 31 mei 2005 een huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 2], is appellant gehoord en is buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapportage van 21 juni 2005.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het College, voor zover van belang, aan appellant bijstand toegekend voor de periode van 1 februari 2005 tot 1 mei 2005. De aanvraag om bijstand voor zover deze ziet op de periode vanaf 1 mei 2005 is door het College afgewezen op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, [adres 2] te [woonplaats].
Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit 27 juni 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellant bijstand is toegekend voor de periode van 26 januari 2005 tot 4 mei 2005 en dat de aanvraag om bijstand vanaf 4 mei 2005 is afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Tevens heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt allereerst op dat, gelet op de gedingstukken, tussen partijen in geschil is de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor zover deze ziet op de periode vanaf 4 mei 2005.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en verwijst naar de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Ook de Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de bevindingen tijdens het op 31 mei 2005 afgelegde huisbezoek aan het door appellant opgegeven woonadres, welke bevindingen niet door appellant zijn betwist. Een basale inrichting van de woning ontbrak, de woning was niet gestoffeerd en er waren vrijwel geen meubels aanwezig. Kleding, toiletartikelen en administratie kon appellant niet tonen. Voorts waren er geen levensmiddelen in de woning aanwezig. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van appellant vanaf 4 mei 2005 terecht afgewezen.
In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M. Pijper.
AR