ECLI:NL:CRVB:2008:BC5198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1279 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de vastgestelde beperkingen van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant, geboren in 1966, was op 8 november 2002 uitgevallen voor zijn werk als lasser/ijzervlechter vanwege pijnklachten en krachtverlies in zijn linkerhand. Het Uwv had na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige besloten om appellant geen uitkering toe te kennen. Na bezwaar van appellant werd dit besluit herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%.

Tijdens de zitting op 15 januari 2008 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door C. Schravesande. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die de vastgestelde beperkingen te licht zou voorstellen. De Raad heeft ook opgemerkt dat het Uwv nadere informatie heeft opgevraagd bij de behandelend anesthesist en deze informatie heeft verwerkt in de beoordeling.

De Raad heeft uiteindelijk het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, op 26 februari 2008.

Uitspraak

06/1279 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 januari 2006, 04/2475 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 januari 2006, 04/2475.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op 20 december 2007 heeft het Uwv het verweer aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellant noch zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door C. Schravesande.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1966, is op 8 november 2002 uitgevallen voor zijn werk als lasser/ijzervlechter in verband met pijnklachten en krachtverlies in de linkerhand. Nadat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts en nadat appellant een gesprek heeft gehad met een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2003 geweigerd appellant per 6 november 2003 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen onder de overweging dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 14 september 2004 gegrond is verklaard. Appellant is ter zake van dat bezwaar gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft informatie ingewonnen bij de behandelende sector. Naar aanleiding van de ontvangen inlichtingen heeft het Uwv uiteindelijk geconcludeerd dat de beperkingen die ten aanzien van appellant werden aangenomen correct waren vastgesteld, maar is tevens geconcludeerd dat een aantal van de voor de schatting gebruikte functies aan appellant niet kon worden voorgehouden. Dit leidde tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid die per 7 november 2003 op 15 tot 25% werd gesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld welk beroep bij de thans aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in voldoende mate rekening is gehouden met de problematiek van appellants linkerpols. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant in beroep geen nadere medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellant de hem voorgehouden functies kan vervullen zodat het Uwv die functies ten behoeve van de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid kon hanteren.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de beperkingen die hij aan zijn linkerpols ondervindt verdergaan dan door het Uwv is aangenomen. Appellant acht de geduide functies voor hem niet geschikt. Appellant is tevens van mening dat het Uwv nadere informatie had moeten vragen en dat de Raad een deskundige zou moeten benoemen.
Bij schrijven van 20 december 2007 heeft het Uwv een nieuw overzicht van de aan appellant voorgehouden functies in het geding gebracht. Daarbij is het Uwv tevens ingegaan op een aantal signaleringen inzake de belasting in een aantal functies. Tevens heeft het Uwv aandacht besteed aan een aantal zogenoemde verborgen beperkingen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De Raad wijst er daarbij nog op dat het Uwv naar aanleiding van het bezwaar en het gestelde in de hoorzitting, nadere informatie heeft opgevraagd bij de behandelend anesthesist en dat het Uwv de ontvangen informatie heeft verwerkt in de beoordeling van de beperkingen. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die erop wijst dat zijn beperkingen te licht zijn voorgesteld. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
In het licht van de diverse uitspraken van de Raad over de hantering van het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem heeft het Uwv bij genoemd schrijven van 20 december 2007 een nadere onderbouwing voor de passendheid van de geduide functies verstrekt. De Raad is van oordeel dat met die onderbouwing voldoende inzichtelijk is gemaakt dat appellant de geduide functies kan vervullen. Aangezien het Uwv die onderbouwing echter eerst ter zake van het hoger beroep heeft geleverd, met name waar het gaat om het beperkte gebruik van de linkerhand, en derhalve eerst op dat moment een voldoende inzichtelijke onderbouwing is verstrekt, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit te vernietigen doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Die kosten worden bepaald op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M. Lochs.
GdJ