06/5414 NABW
06/5415 WWB
06/5418 WWB
06/5420 WWB
07/5209 WWB
07/5211 WWB
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2006, 04/3800, 05/639, 05/1585, 05/4804 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008.
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gerven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 mei 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2003 beëindigd op de grond dat appellant en F. [B.] ( hierna: [B.]) een gezamenlijke huishouding voeren. Het besluit op bezwaar van 21 oktober 2003, waarbij het besluit van 29 april 2003 is gehandhaafd, is bij uitspraak van de Raad van 6 juni 2006 (LJN: AY0651) vernietigd, doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant ook in de periode daarvoor heeft samengewoond met [B.] op respectievelijk de adressen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] heeft de afdeling Sociale Recherche Amsterdam een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, hebben diverse getuigen/buurtbewoners verklaringen afgelegd en zijn appellant en [B.] gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2004. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 juli 2004 de bijstand van appellant over de periode van 13 mei 1997 tot en met 30 april 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.178,14 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.].
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit 12 juli 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat de periode waarover wordt teruggevorderd nader is bepaald op 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant tegen het besluit 12 juli 2004.
Appellant heeft bij het College op 16 mei 2003 een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 1 mei 2003.
Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft het College deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 15 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een mededeling van de belastingdienst dat appellant inkomsten had genoten heeft het College nader onderzoek laten verrichten naar het recht op bijstand van appellant. In het kader van dit onderzoek is looninformatie opgevraagd bij Short Track Uitzendbureau B.V. Uit de verkregen informatie is het College gebleken dat appellant van 3 januari 2000 tot en met 23 januari 2000 werkzaam is geweest bij dit bedrijf en dat hij de inkomsten uit deze arbeid niet aan het College heeft opgegeven.
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 3 januari 2000 tot en met 23 januari 2000 herzien op de grond dat appellant de hiervoor bedoelde inkomsten niet heeft opgegeven, als gevolg waarvan aan hem een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Bij hetzelfde besluit heeft appellant de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 151,24 (lees: € 68,74 ) van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 14 april 2005 aan het College verzocht om kwijtschelding van een nog openstaande vordering van het College op appellant over de periode van 27 november 1995 tot en met 24 oktober 1997.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 september 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 april 2005.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de beroepen van appellant ongegrond zijn verklaard. Tevens heeft hij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 5 september 2006 en 5 oktober 2006 nieuwe besluiten genomen op de bezwaren tegen respectievelijk de besluiten van 12 juli 2004 en 18 april 2005. Bij het besluit van 5 september 2006 zijn de bezwaren tegen de intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003 ongegrond verklaard en bij besluit van 5 oktober 2006 is het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn besluiten als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal deze besluiten op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [B.] twee kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Het door appellant en [B.] aanhouden van verschillende woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is, anders dan het College en de rechtbank, van oordeel dat deze situatie zich in dit geval eerst voordoet vanaf het moment dat [B.] op 25 april 2000 naar de [adres 2] is verhuisd. De Raad hecht daarbij doorslaggevende betekenis aan de verklaringen van bewoners in de buurt van het adres [adres 2] die in grote lijnen met elkaar overeenkomen en waaruit kan worden afgeleid dat appellant en [B.] vanaf die datum hun hoofdverblijf op dat adres hadden. Hiervan heeft appellant het College geen mededeling gedaan. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant en [B.] vanaf 25 april 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van [B.]. Appellant moet derhalve sedertdien als gehuwd worden aangemerkt en kan om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat hij over die periode geen recht op bijstand naar de norm voor alleenstaande had.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 25 april 2000 tot 30 april 2003 in te trekken.
Het College heeft in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden om, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van deze beleidsregels af te wijken.
De verklaringen bieden echter naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het College dat appellant en [B.] ook vóór 25 april 2000 hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. De Raad wijst er in dit verband op dat de overgelegde verklaringen niet op de periode vóór 25 april 2000 betrekking hebben. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen voor een gezamenlijk hoofdverblijf tussen appellant en [B.] in bedoelde periode.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad het beroep voor zover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit 5 september 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover betrekking hebbend op de intrekking over het tijdvak van 1 juli 1997 tot 25 april 2000, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Aangezien de bijstand over de periode van 25 april 2000 tot 30 april 2003 wel terecht is ingetrokken, kan het besluit van 5 september 2006 in zoverre in stand blijven. Voor zover het besluit van 5 september 2006 ziet op de terugvordering over de gehele in geding zijnde periode zal de Raad dit ook in zoverre vernietigen. Het College zal ter zake van de terugvordering een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het College tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellant om schadevergoeding.
De afwijzing van de aanvraag
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2003 beëindigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 16 mei 2003 strekt ertoe dat het College van dit eerdere besluit terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met [B.]. De Raad merkt deze enkele stelling evenwel niet aan als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
Het College was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 29 april 2003. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De herziening over de periode van 3 januari 2000 tot en met 23 januari 2000
De Raad is van oordeel dat appellant op basis van de verkregen informatie van de Belastingdienst en de looninformatie van Short Track op goede gronden heeft aangenomen dat appellant gedurende de periode in geding inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en dat hij die inkomsten niet aan het College heeft gemeld, waarmee hij tekort is geschoten in de vervulling van zijn wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen. Het is vervolgens aan appellant om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, het College niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de periode van 3 januari 2000 tot en met 23 januari 2000 tot genoemd bedrag te herzien. Hierin is hij niet geslaagd. De stelling dat er misbruik is gemaakt van zijn sofinummer is door appellant niet nader met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door overlegging van een aangifte bij de politie hieromtrent.
Gelet op het voorgaande was appellant bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van 3 januari 2000 tot en met 23 januari 2000 te herzien en alsnog rekening te houden met de verzwegen inkomsten.
Uit het voorgaande volgt dat aan appellant een te hoog bedrag aan bijstand is verleend als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend. Het College heeft overeenkomstig zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking en terugvordering gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden om, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van deze beleidsregels af te wijken. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De afwijzing van het verzoek om kwijtschelding
De Raad stelt voorop dat artikel 58 van de WWB, voor zover hier van belang, meebrengt dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College beleidsregels vastgesteld.
Ingevolge artikel 6.3.2. onder b van die, ten tijde in geding van toepassing zijnde, beleidsregels kan het College besluiten om een vordering kwijt te schelden indien gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichting is voldaan.
In artikel 6.3.7. van de beleidsregels is bepaald dat geen kwijtschelding plaatsvindt indien de vordering door middel van de deurwaarder wordt ingevorderd.
De Raad stelt vast dat het hiervoor omschreven beleid niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Het College stelt zich op het standpunt dat appellant weliswaar gedurende meer dan 60 maanden heeft afgelost, doch dat hij zich niet volledig aan de betalingsverplichting heeft gehouden omdat hij na 55 maanden gedurende een aantal maanden niet heeft betaald. Van de kant van het College is voorts beslag gelegd op het salaris van appellant om verdere aflossingen te bewerkstelligen.
De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan bovengenoemde voorwaarden voor kwijtschelding. Het College heeft het onderhavige verzoek van appellant tot kwijtschelding van de schuld over de periode van 27 november 1995 tot en met 24 oktober 1997 dan ook overeenkomstig zijn beleidsregels afgewezen.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd omtrent zijn financiële situatie vanaf 1 mei 2003 toen hij gedurende twee maanden geen uitkering had geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleidsregels tot kwijtschelding van de vordering had moeten overgaan. Appellant heeft immers nadien geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om over de betreffende maanden alsnog af te lossen.
Het beroep voor zover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 5 oktober 2006 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 september 2006 voor zover betrekking hebbend op de intrekking over het tijdvak van 1 juli 1997 tot 25 april 2000 en de terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot 30 april 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.