tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 november 2006, 06/25 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Venema-Hendriks en K. Stoppels, beiden werkzaam bij de gemeente Zwartewaterland.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 14 maart 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding dat appellante inkomsten zou ontvangen in verband met het fokken en verhandelen van honden heeft de sociaal rechercheur B. Snijder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
De resultaten van dat onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om
1) bij besluit van 24 februari 2005 de bijstand te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 november 2004 (hierna: besluit 1);
2) bij besluit van 17 maart 2005 de reeds verleende bijstand over de periode van 14 maart 2003 tot 1 november 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.134,45 van appellante terug te vorderen (hierna: besluit 2).
Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de grieven van appellante stelt de Raad allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank - in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - uitsluitend heeft beslist op het beroep van appellante voor zover dit was gericht tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 14 maart 2003 tot 1 november 2004 en niet tevens op het beroep tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2004. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen, omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Met betrekking tot de door het College gehandhaafde intrekking en de terugvordering over de periode van 14 maart 2003 tot 1 november 2004 overweegt de Raad het volgende.
Vaststaat dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet onverwijld uit eigen beweging of op de haar over die periode toegezonden inkomstenformulieren het College te informeren over haar activiteiten als fokster van rashonden en haar inkomsten uit de verkoop van pups. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat door deze schending het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Aan het achteraf door [A.] (hierna: [A.]) opgestelde overzicht van inkomsten en uitgaven kan de Raad niet die waarde toekennen die appellante daaraan gehecht wenst te zien, omdat dit overzicht niet op objectieve en verifieerbare gegevens berust. Een en ander betekent dat aan de toepassingsvoorwaarden van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de over deze periode verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad is niet gebleken dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot gehele intrekking en terugvordering over de hier besproken periode heeft kunnen besluiten.
Met betrekking tot de door het College gehandhaafde intrekking vanaf 1 november 2004 stelt de Raad vast dat het College deze intrekking niet tot een bepaalde periode heeft beperkt maar achteraf opnieuw tot toekenning van bijstand aan appellante is overgegaan met ingang van de dag waarop besluit 1 is genomen (24 februari 2005) tot 1 mei 2005. Dit betekent dat wat de periode van 1 november 2004 tot en met 23 februari 2005 betreft nog bezien moet worden of op goede gronden door het College is aangenomen dat appellante zelf beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De beschikbare gegevens zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellante in de hier van belang zijnde periode over inkomsten tot tenminste de voor haar geldende norm of over in aanmerking te nemen vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Dit betekent dat het besluit van 13 november 2005, voor zover daarbij besluit 1 is gehandhaafd, op een ondeugdelijke motivering berust, en dus wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Bij haar aanvraag op 24 februari 2005 heeft appellante onder meer meegedeeld dat zij geen werk en geen inkomsten heeft en voor haar levensonderhoud heeft geleend bij haar moeder, zus, vrienden en kennissen. Op basis van de door haar verstrekte gegevens omtrent haar vermogen heeft het College in zijn besluit van 29 september 2005 aangenomen dat zij op 24 februari 2005 een positief vermogen had van € 531,71.
Op 31 mei 2005 heeft de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften meegedeeld dat het fokken tot nu toe feitelijk gebeurt om een forse schuld bij [A.] af te lossen. Ter zitting van de rechtbank heeft [A.] als getuige verklaard dat hij haar € 15.000,-- of meer heeft geleend. Volgens een ter zitting van de Raad overgelegd overzicht van appellante zou zij in totaal € 5.500,-- van [A.] hebben geleend (voor zover hier van belang: op 2 december 2004 € 1.000,--, op 10 januari 2005 € 500,-- en op 15 februari 2005 € 1.000,--). Deze bedragen worden, aldus appellante, in overleg maandelijks terugbetaald. Overeenkomsten van geldlening met betrekking tot de volgens haar deels contant van [A.] ontvangen bedragen ontbreken. Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat van de kant van appellante op dit punt onvoldoende en deels tegenstrijdige informatie aan het College is verschaft alsook dat de aard en de precieze hoogte van de betalingen van [A.] aan appellante nu niet meer kunnen worden geverifieerd. Van belang is verder dat appellante het College (ook) met betrekking tot de periode van 1 november 2004 tot en met 23 februari 2005 niet onverwijld uit eigen beweging heeft geïnformeerd met betrekking tot de omvang van haar activiteiten als hondenfokster, dat onduidelijk is gebleven op welke data zij bedragen uit de verkoop van pups heeft ontvangen en dat een adequate administratie of boekhouding ontbreekt. Het had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die informatie van invloed kan zijn op het recht op bijstand (ook) over de periode van 1 november 2004 tot en met 23 februari 2004. Dit betekent dat met betrekking tot deze periode evenzeer heeft te gelden dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet meer is vast te stellen.
Met inachtneming van deze overwegingen concludeert de Raad dat waar het laatstgenoemde periode betreft eveneens aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, en dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid ook tot intrekking vanaf 1 november 2004 zou kunnen besluiten.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 13 december 2005 vernietigen voor zover daarbij besluit 1is gehandhaafd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dat besluit in stand blijven. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente) bestaat geen grond. Wel is er aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand en op € 46,20 voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 december 2005, voor zover daarbij besluit 1 is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 december 2005 in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.334,20, te betalen door de gemeente Zwartewaterland aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zwartewaterland aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.