tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2006, 06/4194 en 06/4203 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellant heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een nader besluit op bezwaar aan de Raad gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn en S. Omür (tolk). Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Jong-a-Kiem, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1991 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in Turkije een woning in eigendom. Deze wordt bewoond door zijn echtgenote. Tussen appellant en zijn echtgenote is, zo neemt ook het College aan, sprake van gemeenschap van goederen.
Het College is er ten tijde van de toekenning van de bijstand van uitgegaan dat het in de woning van appellant gebonden vermogen, gezien de toen aangenomen waarde van de woning, niet aan verlening van bijstand in de weg stond.
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 28 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het College het tegen het besluit van 30 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant beschikt over een woning met een waarde van € 15.000,--, hetgeen meer is dan de voor hem - als alleenstaande - geldende grens van het vrij te laten vermogen.
Bij uitspraak van 7 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen het besluit van 11 mei 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het College het besluit van 30 maart 2006 wederom gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering in die zin dat niet is gebleken dat appellant de woning niet te gelde zou kunnen maken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, onder meer het beroep tegen het besluit van 13 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen (onderdelen van) deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 10 mei 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het besluit van 30 maart 2006 ingetrokken en is voorts bepaald dat appellant met ingang van 28 februari 2006 recht heeft op bijstand mits hij binnen een termijn van zes maanden na dagtekening van het besluit (zijn aandeel in) de woning te gelde maakt dan wel bezwaart door bijvoorbeeld een persoonlijke lening af te sluiten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de Raad met de voorzieningenrechter van oordeel dat het College niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook volgens de Raad heeft appellant redelijkerwijs kunnen weten dat het College ten tijde van de toekenning van de bijstand geen rekening heeft gehouden met de juiste waarde van de woning. Het stond het College op zichzelf genomen vrij om aan de hand van het resultaat van een nieuw rechtmatigheidsonderzoek en van een nieuwe taxatie van de woning opnieuw te bezien of sprake was van overschrijding van de vermogensgrens en aan de uitkomst van een en ander consequenties te verbinden voor het recht van appellant op bijstand.
De Raad verwerpt eveneens de stelling van appellant dat de voorzieningenrechter in dit geval ten onrechte niet de hogere grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder b, van de WWB van toepassing heeft geacht. De Raad verwijst naar het in de aangevallen uitspraak op dit punt neergelegde oordeel, waarmee de Raad zich verenigt. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Verder kan appellant zich niet verenigen met enkele overwegingen van de voorzieningenrechter met betrekking tot stellingen van appellant omtrent het gezamenlijk eigendom van de woning met zijn echtgenote en met betrekking tot de weigering van die echtgenote om mee te werken aan verkoop van de woning, hetgeen volgens appellant had moeten leiden tot het oordeel dat het in de woning gebonden vermogen niet kon worden aangewend voor zijn levensonderhoud.
De Raad stelt vast dat de voorzieningenrechter hieromtrent geen eindoordeel heeft gegeven, maar heeft uitgesproken - enerzijds - dat appellant zijn stellingen op deze punten nog onvoldoende had onderbouwd en - anderzijds - dat het College appellant nog onvoldoende in de gelegenheid had gesteld zijn stellingen te onderbouwen en te bewijzen, hetgeen de voorzieningenrechter heeft gebracht tot een vernietiging van het besluit van 13 juli 2006 wegens onzorgvuldige voorbereiding. De opdracht aan het College om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ziet met name hierop. Mede in aanmerking genomen de in beroep voorhanden zijnde gegevens, acht de Raad de aangevallen uitspraak op dit onderdeel niet onjuist.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Het besluit van 10 mei 2007
Nu met dit besluit niet geheel tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar van appellant, dient het met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling te worden betrokken.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het College meegedeeld dat de in het besluit van 10 mei 2007 neergelegde en hiervoor aangehaalde voorwaarde zo moet worden gelezen dat, indien aan de in die voorwaarde genoemde verplichtingen niet wordt voldaan, de bijstand met ingang van 10 november 2007, zijnde zes maanden na 10 mei 2007, moet worden ingetrokken wegens overschrijding van de vermogensgrens en derhalve niet per 28 februari 2006.
Ter zitting is van de Raad is gebleken dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat het aan appellant toe te rekenen aandeel in de woning moet worden gesteld op € 7.500,--.
De Raad volgt het College in zijn standpunt dat daarop niet in mindering strekken de door appellant naar voren gebrachte schulden. Appellant heeft de stelling van het College, dat hij met de door het College aan hem gedane nabetaling van bijstand - als gevolg van de intrekking van het besluit van 30 maart 2006 - die schulden geheel heeft kunnen voldoen niet weersproken. Bij de beoordeling van de voorwaarde kan er dan ook van worden uitgegaan dat de overschrijding van de vermogensgrens ongeveer € 2.200,-- bedraagt.
Ingevolge artikel 55 van de WWB kunnen burgemeester en wethouders aan de ontvanger van bijstand verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. De hier aan de orde zijnde verplichting kan in beginsel worden geacht te strekken tot vermindering of (tijdelijke) beëindiging van de bijstand.
Met betrekking tot de vraag of (het opleggen van) de voorwaarde in dit geval kan worden aanvaard overweegt de Raad het volgende.
In het besluit van 10 mei 2007 heeft het College overwogen dat appellant de woning niet kan bezwaren met een hypothecaire geldlening. De Raad ziet niet in dat, zoals het College heeft aangenomen, appellant (zijn aandeel in) de woning wel zou kunnen bezwaren door middel van het afsluiten van een persoonlijke lening. De Raad verwijst in dit verband mede naar een drietal door appellant over gelegde verklaringen van banken, waaronder de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam, waaruit blijkt dat aan hem geen consumptief krediet wordt verleend. In twee gevallen is daarbij gewezen op de ontoereikende financiële positie van appellant. Verder is de Raad van oordeel dat, mede tegen de achtergrond van de hoogte van de hiervoor vastgestelde vermogensoverschrijding, in redelijkheid niet van appellant kan worden gevergd dat hij het in de woning gebonden vermogen door verkoop van die woning te gelde maakt, indien dat ertoe zou leiden dat zijn echtgenote de woning zou moeten verlaten. Voorts acht de Raad door het College onvoldoende onderbouwd dat verkoop van de woning in bewoonde staat aan een derde een reële optie is. Hetzelfde geldt voor het te gelde maken van het aandeel van appellant in de eigendom van de woning hetgeen ertoe zou leiden dat een ander vervolgens met de echtgenote van appellant de mede-eigendom van die woning zou krijgen. Het voorgaande wordt onder de gegeven omstandigheden niet anders door het - op zichzelf wel juiste - standpunt van het College dat de echtgenote van appellant geen subject van bijstand is.
Gelet op het voorafgaande is de Raad van oordeel dat de aan de voortzetting van de bijstand vanaf 28 februari 2006 verbonden voorwaarde, in verhouding tot het daarmee te dienen doel, ten opzichte van appellant onevenredig bezwarend is.
De Raad zal het beroep voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 10 mei 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, doch uitsluitend voor zover het betreft de daarin opgenomen voorwaarde.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De op het proceskostenformulier opgevoerde kosten van het vertalen van door appellant in het geding gebrachte in het Turks gestelde documenten komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze niet worden genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover het betreft de aan de voortzetting van de bijstand verbonden voorwaarde;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door van Th.C. van Sloten als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Zijmers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.