tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2006, 06/302 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellant heeft mr. R.S.A. Essed, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 november 2007. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 20 april 2004 een aanvraag ingediend om algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 23 augustus 2004 is appellant met ingang van 20 april 2004 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het College het volgende overwogen:
” Vanwege het feit dat u bij Deloitte & Touche zelf ontslag hebt genomen en daarmee verwijtbaar werkloos bent geworden, moeten wij u voor een maand een maatregel van 100% opleggen. Aangezien u echter niet akkoord gaat met de afwijzing van uw WW-uitkering zullen wij de maatregel vooralsnog niet uitvoeren. Indien nadien blijkt dat uw WW-afwijzing terecht is geweest, zullen wij u alsnog een maand uitsluiten van het recht op uitkering.”
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) appellant alsnog met ingang van 19 april 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het UWV heeft vervolgens de WW-uitkering over de periode van 10 mei 2004 tot en met 11 augustus 2004 met de door het College over diezelfde periode verstrekte bijstand verrekend en het resterende bedrag aan appellant betaald. De WW-uitkering over de periode van 19 april 2004 tot en met 9 mei 2004 is geheel aan appellant zelf uitbetaald.
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft het College de kosten van bijstand over de periodes van 19 april 2004 tot en met 9 mei 2004 en van 12 tot en met 31 augustus 2004 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, tot een (totaal)bedrag van € 1.051,90 van appellant teruggevorderd. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant over de periode van 19 april 2004 tot en met 9 mei 2004 een WW-uitkering heeft ontvangen en op 12 augustus 2004 aan het werk is gegaan. Na gemaakt bezwaar heeft het College de terugvordering bij besluit van 9 december 2005 gehandhaafd met dien verstande dat de aanvangsdatum van de terugvordering van 19 in 20 april 2004 is gewijzigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 december 2005 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB de terugvorderingsgrondslag vormt, maar dat de terugvordering moet worden gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend:
(…)
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat: 1e de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
(…)
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld biedt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB in dit geval echter evenmin als de door het College gehanteerde bepaling (artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB) een juiste grondslag voor de terugvordering. Voor wat betreft de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 20 april 2004 tot en met 9 mei 2004 acht de Raad daarbij van doorslaggevende betekenis dat voorafgaande aan het besluit tot toekenning van bijstand van 23 augustus 2004 reeds een WW-uitkering aan appellant was toegekend en wel bij besluit van 18 augustus 2004. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken van naderhand over die bijstandsperiode verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. De voorhanden gegevens bieden naar het oordeel van de Raad voorts onvoldoende grondslag voor de conclusie dat over de periode van 12 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 sprake is van naderhand verkregen middelen als hiervoor bedoeld. Uit de gedingstukken blijkt slechts dat appellant met ingang van 12 augustus 2004 bij een werkgever is gaan werken. Dat appellant zijn loon niet op tijd heeft ontvangen blijkt op geen enkele wijze.
In het onderhavige geval kan mogelijk wel een terugvorderingsgrond worden gevonden in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Aan een dergelijk terugvorderingsbesluit dient in een geval als het onderhavige evenwel een herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB vooraf te gaan. Aangezien de toepassing van de artikelen 54 en 58 van de WWB een discretionaire bevoegdheid betreft, dient het College daarbij - uiteraard - in overeenstemming met ter zake vastgestelde beleidsregels te handelen en tevens, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, te bezien of sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van die beleidsregels nopen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in rechte geen stand kan houden, zodat deze in zoverre dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het College opdragen, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.