tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 september 2006, 06/2378 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 8 januari 1997 tot en met 31 juli 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant werkzaamheden als rij-instructeur verrichtte, over vermogen in de vorm van een strandhuisje beschikte en zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats] onderverhuurde zonder daarvan aan het College mededeling te doen, heeft de publieksdienst, Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, sectie fraudebestrijding, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 22 augustus 2005, met bijlagen. In dit rapport is onder meer aangegeven dat appellant vanaf september 2000 bij diverse rijscholen werkzaam was als rij-instructeur, dat hij over vermogen in de vorm van een strandhuisje beschikte waarvan de waarde in ieder geval vanaf april 2002 de voor hem geldende vermogensgrens overschreed, en dat hij van 1 september 2004 tot en met 30 juni 2005 zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats] onderverhuurde en hieruit inkomsten ontving.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in genoemd rapport, heeft het College bij besluit van 22 augustus 2005 de bijstand over de periodes van 1 september 2000 tot en met 31 maart 2002 en van 3 juli 2002 tot en met 31 juli 2005 herzien, de bijstand over de periode van 1 april 2002 tot en met 2 juli 2002 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 16.917,17 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaring die appellant op 31 juli 2005 zelf ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd alsmede de diverse getuigenverklaringen, een toereikende grondslag voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het College. Appellant betwist niet dat hij zowel ten aanzien van zijn werkzaamheden en inkomsten als rij-instructeur als ten aanzien van de onderhuur de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doch stelt dat het besluit van het College op onvoldoende gegevens is gebaseerd. De Raad gaat in het licht van het vorenstaande aan deze volstrekt niet onderbouwde stelling voorbij. De Raad merkt daarbij op dat het College zich zowel wat betreft de omvang van de werkzaamheden als de hoogte van de inkomsten in grote lijnen heeft gebaseerd op de verklaringen van diverse rijschoolhouders, die op bepaalde punten voor appellant zelfs gunstiger waren dan zijn eigen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat ook de door appellant aan zijn dochter gegeven rijlessen als op geld waardeerbare werkzaamheden dienen te worden aangemerkt. Dat zijn dochter volgens appellant voor die lessen niet hoefde te betalen doet aan het vorenstaande niet af. Evenmin valt in te zien waarom de zogeheten compensatielessen niet als op geld waardeerbare werkzaamheden zouden moeten worden aangemerkt.
Wat de waarde van het strandhuisje betreft, heeft de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding gevonden niet uit te gaan van het zich onder de gedingstukken bevindende taxatierapport van 11 augustus 2005. Blijkens dit rapport bedroeg de waarde van het vakantiehuisje in april 2002 € 13.800,--. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat het vakantiehuisje ten tijde in geding een lagere waarde had dan de voor hem geldende vermogensgrens. Dat een latere executoriale verkoop van het huisje volgens appellant € 7.750,-- heeft opgebracht doet aan het vorenstaande niet af. Nu appellant van de eigendom van het vakantiehuisje geen mededeling heeft gedaan aan het College heeft het College terecht geconcludeerd dat appellant ook op dit punt de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Dat appellant slechts mede-eigenaar zou zijn van het strandhuisje heeft hij overigens evenmin met objectieve gegevens aangetoond.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over de in geding zijnde periodes te herzien dan wel in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking/herziening gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk.