ECLI:NL:CRVB:2008:BC5032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4952 WWB + 06/4956 WWB + 06/4957 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De intrekking vond plaats op basis van de veronderstelling dat appellante samenwoonde met een partner, [betrokkene], en daarmee de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 8 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak is gestart met een besluit van 10 mei 2005, waarin het College de bezwaren tegen eerdere besluiten niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaarde. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde en dat de besluiten van het College onterecht waren.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante ten tijde van de aanvraag nog steeds een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voerde, wat werd ondersteund door haar eigen verklaring en andere onderzoeksbevindingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het College terecht had geconcludeerd dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder haar bezwaar tegen het huisbezoek dat door het College was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat het College gerechtigd was om het huisbezoek te laten plaatsvinden en dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij niet samenwoonde met [betrokkene].

De Raad heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep tegen de besluiten van het College in stand gehouden. De Raad heeft het College veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante en heeft bepaald dat het griffierecht aan haar moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsaanvragers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

06/4952 WWB
06/4956 WWB
06/4957 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2006, 05/4176, 05/6790 en 05/9313 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Zennipman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2004 - na eerdere opschorting per die datum - ingetrokken op de grond dat zij de gestelde hersteltermijn ongebruikt heeft laten verstrijken dan wel in onvoldoende mate aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Voorts heeft het College op basis van een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand - waarbij onder meer dossier-onderzoek is gedaan, informatie bij diverse instanties is ingewonnen, een huisbezoek is gebracht aan de woning van appellante en aan het adres [adres], en in het kader waarvan appellante en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) zijn verhoord - bij besluit van 14 december 2004 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2004 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren en geacht worden over voldoende middelen te beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
Op 4 januari 2005 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die bij besluit van 12 januari 2005 (besluit 2) is afgewezen op de grond dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar partner [betrokkene].
Op 1 maart 2005 heeft appellante, na eerdere melding bij het Centrum werk en inkomen op 25 februari 2005, nogmaals een aanvraag om bijstand gedaan. Daarop is bij besluit van 4 april 2005 (besluit 3) afwijzend beslist op de grond dat zij haar medewerking heeft geweigerd aan het afleggen van een huisbezoek waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Op 14 april 2005 heeft appellante een verzoek om bijstand met terugwerkende kracht tot 25 februari 2005 ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 27 mei 2005 (besluit 4) afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vervolgens heeft appellante op 30 mei 2005 wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 7 juli 2005 (besluit 5) afgewezen op de grond dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven woonadres, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 10 mei 2005 (besluit A) heeft het College de tegen besluit 1 en 2 gemaakte
bezwaren niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat besluit 1 geen (nieuwe) rechtsgevolgen in het leven roept en aan besluit 2 (nader) ten grondslag gelegd dat appellante en [betrokkene] nog steeds een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 19 augustus 2005 (besluit B) zijn de bezwaren tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Bij besluit van
3 november 2005 (besluit C) is het bezwaar tegen besluit 5 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit A voor zover dit ziet op het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Daarbij zijn tevens beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen besluit A, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen besluit 2, alsmede de beroepen tegen de besluiten B en C ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve oordelend - voorop dat besluit 1, inhoudende intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2004, geen (nieuw) rechtsgevolg teweegbrengt omdat de bijstand immers reeds bij besluit van 28 oktober 2004 met ingang van diezelfde datum was ingetrokken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld doet daaraan niet af dat besluit 1 op een andere grondslag berust dan het besluit van 28 oktober 2004. Besluit 1 is derhalve niet aan te merken als of op één lijn te stellen met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante is door het College derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep op dit onderdeel ongegrond verklaren.
De Raad zal voorts achtereenvolgens het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak beoordelen voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten A, B en C ongegrond zijn verklaard.
Besluit A
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat appellante ten tijde in geding nog steeds een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voerde. De Rechtbank heeft daarbij terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de eigen verklaring van appellante van 13 oktober 2004, welke bovendien steun vindt in andere onderzoeksbevindingen en waaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene] ten tijde in geding niet feitelijk woonachtig noch bereikbaar was op het adres Tubbergenstraat 14. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de aanvraag sprake was van een wezenlijke wijziging in feiten of omstandigheden. Gelet hierop kon appellante per 4 januari 2005 niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op de door haar gewenste bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kon dientengevolge het recht op bijstand wel worden vastgesteld, te weten op nihil.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Besluit B
(besluit 3)
De Raad wijst er eerst op dat het College onder de gegeven omstandigheden gerede twijfel kon hebben over de juistheid of volledigheid van de door appellante gestelde woon- en leefsituatie, zodat een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig was. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellante aangevoerde reden om niet onmiddellijk een huisbezoek toe te staan (eerst zou het huis te rommelig zijn, later zou appellante vrijwilligerswerk bij het Leger des Heils moeten verrichten) niet van zo zwaarwegend belang is dat daarvoor het belang van het College, om terstond de door appellante opgegeven woonsituatie te verifiëren - mede gelet op de mogelijkheden om daarin wijziging aan te brengen - , moest wijken. De Raad heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat, nog los van het tijdstip van het voorgenomen huisbezoek, appellante het Leger des Heils niet telefonisch in kennis had kunnen stellen van haar wat verlate komst.
(besluit 4)
De Raad stelt voorop dat de aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht tot
25 februari 2005 terecht is opgevat als een verzoek om (deels) terug te komen op de besluiten 2 en 3. Noch bij haar aanvraag noch in bezwaar heeft appellante evenwel nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht ten opzichte van de situatie op 25 februari 2005. Hetgeen is gesteld betreft veeleer (nadere) argumenten aangaande de juistheid van de eerder genomen besluiten. Het College was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep slaagt derhalve in zoverre evenmin.
Besluit C
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich, op grond van de onderzoeksbevindingen (waaronder met name het huisbezoek op 6 juli 2005), op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding feitelijk niet (meer) op het bij de gemeente opgegeven adres Peter Lastmanstraat 18 te ’s-Gravenhage woonde. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante dit in feite, onder verwijzing naar de afgesloten water- en energievoorzieningen, ook heeft erkend. De reden waarom appellante haar hoofdverblijf kennelijk elders (onder meer bij haar zus) had, is daarbij niet van belang. Gegeven het feit dat het woonadres van een bijstandsaanvrager een essentieel gegeven vormt en in aanmerking genomen dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft nagelaten hierover juiste en volledige informatie te verstreken, heeft het College zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotoverwegingen
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd behoudens voor zover daarbij het beroep tegen besluit A (voor zover dat ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1) gegrond is verklaard.
De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden gesteld op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 (voor zover dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2004) gegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L. Rijnen.
TG03012007