ECLI:NL:CRVB:2008:BC4998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2270 WAO, 07/1661 WAO en 07/3041 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 30 maart 2005 een eerder besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd na een ongeval op 20 januari 2003, waarbij hij een breuk van de rechterelleboog opliep. Het Uwv had in een eerder besluit van 3 maart 2004 de aanvraag afgewezen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot de onderhavige procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat het Uwv in een later besluit, bestreden besluit 2, de arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog heeft erkend en hem een WAO-uitkering heeft toegekend met een percentage van 45 tot 55%. Dit besluit werd echter niet volledig geaccepteerd door appellant, die stelde dat de medische en arbeidskundige onderbouwing niet correct was en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor hem.

De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, waaronder de stelling dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet correct was vastgesteld en dat zijn beperkingen onvoldoende waren onderkend. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant adequaat waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, ondanks de bezwaren van appellant, geschikt waren en dat het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant. Het beroep tegen bestreden besluit 3 werd ongegrond verklaard, en het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 874,70 bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 140,- werd aan appellant vergoed.

Uitspraak

05/2270 WAO, 07/1661 WAO en 07/3041 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 maart 2005, 05/823 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn ingediend door mr. Q.J. van Leeuwen, advocaat te Deventer.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van
16 maart 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. van den Berg, kantoorgenoot van mr. Van Leeuwen en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.L. Gerritsen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 23 mei 2007 een nader arbeidskundig rapport van 21 mei 2007 met een nader besluit van 23 mei 2007 ingezonden. Hierop is bij brief van 16 juli 2007 namens appellant gereageerd, gevolgd door een reactie van het Uwv gedateerd 27 juli 2007.
Partijen hebben er in toegestemd dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur via een uitzendbureau, toen hij op
20 januari 2003 uitviel na een val van de laadklep van zijn vrachtwagen waarbij hij een breuk van de rechterelleboog opliep. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is hem bij besluit van 3 maart 2004 per 23 december 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2004 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2007 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en hem per
23 december 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 23 mei 2007 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv een nader besluit op bezwaar genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 december 2003 is vastgesteld op 55 tot 65%.
Tegen het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 is namens appellant in hoger beroep aangevoerd dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet correct is vastgesteld, omdat zijn beperkingen zijn onderschat. Naar de mening van appellant is onderbelicht gebleven dat hij rechtshandig is. Appellant acht zich met name meer beperkt voor tillen, duwen, trekken en steunen op de rechterarm. Hij heeft daarbij verwezen naar een op 6 april 2005 uitgebracht rapport van orthopedisch chirurg J.A.M. Bakens, waaruit volgt dat hij zijn rechterarm niet kan strekken. Bovendien heeft hij sedert de elleboogfractuur ook nek-, schouder- en heupklachten gekregen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nog nadere medische informatie ingezonden.
De Raad is van oordeel dat de beperkingen van appellant door een zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld. De arts die op 14 januari 2004 het primaire medische onderzoek heeft verricht, heeft appellant beperkt geacht ten aanzien van met name de duurbelasting van de rechterarm alsmede, onder meer, ten aanzien van tillen, dragen, duwen en kracht zetten. Hij acht appellant geschikt voor rechterarmsparend werk in een, in verband met caraklachten, rookvrije omgeving. De FML bevat beperkingen in verband met deze caraklachten, trillingbelasting, duurbelasting van hand- en vingergebruik rechts, werken met toetsenbord en muis, reiken, duwen of trekken, lichte voorwerpen en zware lasten hanteren, knielen, boven schouderhoogte actief zijn en gebogen of getordeerd actief zijn. Bezwaarverzekeringsarts M. Bakker heeft appellant gezien op de hoorzitting op 27 mei 2004 en de FML onderschreven. De inhoud van de door appellant in hoger beroep toegezonden medische stukken geeft de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de voor appellant aangenomen beperkingen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 onderschreven.
Tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de omvang van de maatgevende arbeid niet correct is vastgesteld en dat een onjuiste reductiefactor is gebruikt. Hij werkte veel meer uren dan de door het Uwv aangehouden 44,06 uur per week. Voorts is appellant onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004
(LJN: AY9980) en 13 oktober 2006 (LJN: AY9971) de mening toegedaan dat de geschiktheid van de functies onvoldoende is toegelicht en dat niet duidelijk is of de arbeidsdeskundige voorafgaand met de verzekeringsarts heeft overlegd.
De Raad stelt vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 de medische onderbouwing van de onderhavige schatting niet heeft gewijzigd.
Bestreden besluit 2 berust op een arbeidskundig rapport van 15 februari 2007, opgesteld door bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemsen. Deze heeft de omvang van de maatman van appellant nader bepaald op 49,7 uur met een uurloon van € 15,98 bruto.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat met bestreden besluit 2 is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant tegen de omvang van de maatman, het maatgevende inkomen en de hoogte van het dagloon. Appellant acht echter nog steeds niet inzichtelijk of de geduide functies voor hem geschikt zijn. Daarbij heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat de FML verborgen beperkingen bevat die bij functieselectie ten onrechte buiten beeld zijn gebleven.
De Raad stelt vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 het arbeidsongeschiktheids-percentage van appellant heeft gewijzigd en daarmee te kennen heeft gegeven het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. De Raad is niet gebleken dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van dit besluit. Gelet daarop is het belang van appellant bij het hoger beroep vervallen. Het hoger beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts stelt de Raad vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoet gekomen aan appellants beroep. Derhalve wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
De Raad stelt tevens vast dat het Uwv blijkens bestreden besluit 3 ook het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt niet langer handhaaft. Gelet daarop dient bestreden besluit 2 te worden vernietigd.
Nu het Uwv ook met bestreden besluit 3 niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
De wijziging van bestreden besluit 3 ten opzichte van bestreden besluit 2 betreft uitsluitend de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Blijkens een nader arbeidskundig rapport van bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van 21 mei 2007 en een verslag van een overleg tussen Huisman en bezwaarverzekeringsarts Bakker van
9 mei 2007, hebben dezen de belasting van de geselecteerde functies nader beoordeeld. Daarbij zijn zij tot de conclusie gekomen dat twee van de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellant te zwaar zijn en daarom dienen te vervallen. Vervolgens heeft een nieuwe functieselectie plaatsgehad met als resultaat een nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant naar 55 tot 65%.
Appellant stelt zich op het standpunt dat bestreden besluit 3 onzorgvuldig tot stand is gekomen nu twee van de drie thans geduide functies niet met hem zijn besproken en hij hierdoor kan zijn benadeeld.
De Raad stelt vast dat de schatting thans berust op de functie verkoper groothandel, de functies conciërge en huismeester en de functies bezorger van kranten, tijdschriften c.q. wasgoed. De Raad is, in aanmerking genomen de nadere motivering van de belasting in deze functies in het licht van de voor appellant aangenomen beperkingen, van oordeel dat deze functies voor appellant geschikt moeten worden geacht.
De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat de nader geselecteerde functies met hem hadden moeten worden besproken. Nog afgezien van de omstandigheid dat het hier functies betreft die vallen onder de reeds in de primaire fase geselecteerde SBC-codes, gaat het bij de onderhavige schatting om een beoordeling bij einde wachttijd, waarbij een nadere functieduiding zonder meer is geoorloofd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 3 op een adequate medische en arbeidskundige grondslag berust. Het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen bestreden besluit 3 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om schadevergoeding overweegt de Raad dat met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 4 maart 2004 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op het Uwv rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 april 2004, tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden vastgesteld op de eerste dag na afloop van de desbetreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 9,80 aan reiskosten in beroep, € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, € 37,70 voor door de huisarts van appellant verstrekte informatie en
€ 22,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 874,70.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat mede wordt geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 874,70, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt;
Verklaart het beroep dat mede wordt geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en
C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E. de Bree.
JL