tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2006, 05/378 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2008
Namens appellante heeft P.T.G.M. van Heijster hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2007, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Van Heijster en waar het Uwv was vertegenwoordigd door L. den Hartog.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Van Heijster. Het Uwv was vertegenwoordigd door L. den Hartog.
Appellante, werkzaam als management assistente, heeft zich op 25 juni 2002 ziek gemeld met acute rugklachten. Bij besluit van 16 september 2003 heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 april 2004 ingetrokken, omdat appellante op die datum niet langer ongeschikt is om haar eigen werk te verrichten.
Het Uwv heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 31 december 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat op basis van de beschikbare gegevens de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeel heeft betrokken de op zijn verzoek uitgebrachte rapporten van de orthopedisch chirurg dr. P.A.M. Winkelman van 9 september 2004 en van de neurochirurg dr. P.H.F.M. Elsenburg van 20 december 2004. Appellante wordt met de vastgestelde beperkingen in staat geacht haar werkzaamheden als managementassistente te verrichten, zodat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de visie van de artsen van het Uwv en van dr. Elsenburg hebben gevolgd, waarbij volledig voorbij is gegaan aan de visie van haar behandelend artsen en het rapport van dr. Winkelman. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar medische beperkingen zijn onderschat heeft appellante bij brief van 7 september 2007 een aantal nieuwe medische stukken in het geding gebracht. Voorts is door appellante gesteld dat het rapport van dr. Elsenburg niet op rechtmatige wijze tot stand is gekomen en derhalve buiten beschouwing dient te blijven. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht om benoeming van een deskundige.
De Raad overweegt het volgende.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv J.W. Heijltjes een expertise laten verrichten door orthopedisch chirurg dr. Winkelman. Deze heeft gesteld dat appellante op 23 april 2004 objectief tekenen toont van een radiculair syndroom aan de rechterzijde van lumbogene origine en dat hieruit duidelijk wel objectiveerbare beperkingen voortvloeien. Deze kunnen worden samengevat als: niet geschikt voor langdurig in dezelfde houding zitten, staan, lopen en vermijden van rugbelastende activiteiten als bukken en tillen. Winkelman acht de gezondheidstoestand van appellante sinds de genoemde datum ongewijzigd en verwacht een organische component van de acute rugproblematiek.
Daar Winkelman op grond van zijn bevindingen een vermoedelijk neurologische diagnose stelde en, zoals blijkt uit een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts Heijltjes van 24 maart 2005, nader neurologisch onderzoek wenselijk achtte, is een neurologisch onderzoek door de neurochirurg Elsenburg verricht. In zijn uitvoerig gemotiveerd rapport van 20 december 2004 is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van aspecifieke lumbago klachten met pseudo-radiculaire uitstraling rechts zonder anatomisch substraat. Op basis hiervan heeft Elsenburg geconcludeerd dat bij appellante ten tijde van belang, 23 april 2004, vanuit zijn specialisatie, geen aanwijzingen waren voor objectief vast te stellen ziekte of gebreken en dus geen beperkingen aanwezig waren. Voorts zijn er geen objectieve aanwijzingen dat de gezondheidstoestand van appellante sinds 23 april 2004 is gewijzigd.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts Heijltjes in zijn rapport van 22 december 2004 gemotiveerd aangegeven, dat, ondanks het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen bij het onderzoek door Elsenburg, de door de primaire arts op 13 november 2003 vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) kan worden gehandhaafd.
De Raad is van oordeel dat uit het voorgaande niet volgt dat het Uwv bij de voorbereiding van het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van appellante op onzorgvuldige wijze te werk is gegaan, integendeel.
De Raad is gelet op de aanwezige gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Dat volgt ook niet uit de door appellante in hoger beroep in het geding gebrachte stukken. In haar rapport van 22 oktober 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.A.F. Leunisse-Walboomers deze medische informatie besproken en uitvoerig gemotiveerd waarom deze niet leidt tot een aanpassing van de FML. De Raad sluit zich daarbij aan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding een medisch deskundige te benoemen.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2008.